Dichtstuk over den heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen betoond onder het bestuur van den graaf Guy van Dampière
(19de eeuw)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Prijsverhandeling.
De Vlaamsche Maagd, op 't hoogst des Handeltroons getogen,
Mogt op de onschatbre vracht van hare vloten bogen;
Zij zeilden, tartend golf en klip op 't zoute meer,
Van de een' tot de andre kust steedsrustloos heen en weêr,
Door de onvermoeide hand der Nijverheid gedreven.
Men zag de Welvaart om hun wimpels juichend zweven,
En niet min pralend stond de vaan van 't Vaderland,
Bij 's Handels vlag, op beurs en stapelplaats geplant,
Waar volken afgezakt uit al de wereldoorden
Het anker wierpen aan de welgelegen boorden,
Waar slaaplooze arbeid, voor 't geruilde goed en goud,
D'ontlasten bodem van het vlotte mastenwoud
Met veldgewas tot aan de hooge luiken stopte,
Of met het rijke puik van alle waren propte. 3.
Dit tuige Zij wier staf reikte aan de verste reê
Der Hanzesteden en der Middelansche zee, 4.
Wier kroon zoo heerlijk door den Handel werd bepareld,
De Brugsche Stad, te regt genaamd een gouden wareld. 5.
Bekoorlijk roozenbeemd, steedsgroene lustwarand,
Europa's oog en pronk, o schatrijk Vlaanderland!
Wie schetst uw' vruchtbaarheid? de dauw van hemelzegen
Daalde op uw' grond, gelijk een zoele zomerregen.
Uw noeste stedeling zag, bij een blij gewin,
Den Handel tieren met het heil van zijn gezin;
Een' zee van klaver of van halmen, rijk beladen,
Kon 's landsmans lange hoop en 's herders wensch verzaden;
De lagchende Overvloed, des Arbeids gezellin,
Steef zoo uw aanzien, voerde uw' heerlijkheid ten tin,
En leegde haren hoorn op hooge en lage daken.
De nabuur voelt den nijd in 't galig hart aan 't blaken,
| |
[pagina 3]
| |
En, met den vreemdling, staart U in verwondring aan.
Dan, ach! In al 't genot ontglipt uw' Maagd een traan!
Zij bloost als Zij moet zien hoe snoodontaarde Belgen
Het twistgif gretig uit der Tweedracht beker zwelgen,
Hoe zij verteren aan 't geschenk der moordharpij. 6.
Staak, staak die blinde woed, verleide Burgerij!
Gij durft den zaalgen band van trouw en min verbreken,
En 't heilig Vaderland naar 't hart, als vijand, steken.
Sta uwe dwaasheid af, of is 't u niet genoeg
Dat Dwinglandij sints lang u heimlijke afgunst droeg? 7.
Ja! Flips, nog naauwelijks op den lelitroon geklommen,
Wilde u, als slaven, voor zijn ijzren staf doen krommen,
En tergde u vaak ten strijd, 't zij hem een wrok bedroog,
't Zij hem de Vlaamsche magt stak in 't verbijsterd oog;
De Vlaamsche magt die meer gezag stond na te streven,
Daar zelfs Britanje's Prins, die Klovisrijk deed beven
En siddren voor zijn zwaard, de ontzaggelijke hand
Flippine bood: Graaf Guy dacht, juublend, dat die band
De kroon op 't voorhoofd van zijn kroost eens zou doen glimmen, 8.
En bij dit uitzicht voelt Filips zijn gramschap klimmen.
Hij voert in zijn gemoed hoe hij met onzen val
Zijn wankelend gebied herstellen, sterken zal,
En feller snerpt de haat hem bij des nijds ontwaken.
Dol als de Woede, daagt hij haar uit 's afgronds kaken,
En, vaardig op zijn wenk, met vreeselijk gewoel
En rampvoorspelling, rijst zij uit den jammerpoel.
Haar volgt de Staatkunde op, die, 't voorhoofd norsch gerimpeld,
Zich met het lagchend grijs der Trouwloosheid bewimpelt.
Zie daar de monsters van den aangesnelden stoet!
Zij zeetlen zich in 't hart des Konings, wien zij 't bloed
Verpesten, kalmte en rust bij dag en nacht ontrooven,
In wien zij al 't gevoel van eer en deugd verdooven.
De Vlaming echter met dit huwlijk hoogverkuischt
Dacht dat die Venus 't zwaard aan Mavors stalen vuist
| |
[pagina 4]
| |
Ontrukken, – en weêr Brit met Frank zou zamensnoeren,
En hij bestaat de Bruid ten Teemsstroom op te voeren
Langs 't rijk der Seine, waar hem de Ontrouw heuschlijk riep,
Als deelend in zijn' hoop. Zoo wist zij 't gapend diep
Voor zijn verblind gezigt met bloemen te overspreiden!
Zij lokt hem uit, en doet zijn' kluisters reeds bereiden.
Doch dra vertrappelt zij haar uitgediende kleed,
Dra laat zij onzen Graaf, die blij haar tegentreedt,
De eensklaps ontmaskerde en afschuwelijke trekken
Van naderbij te laat met schrikkend oog ontdekken.
Ja, de ontrouw zegepraalt; haar wenschen zijn voldaan!
Zij durft hem met de schuld van hoog verraad belaên:
En roept 't verraad ter hulp, welks regter zij wou schijnen,
En sleept hem lastrend in de boei, met al de zijnen. 9.
Genoopt tot wraak van zulk eene onverdraagbre schand,
Scherpt wrokkig, maar vergeefs, de Luipaard klaauw en tand,
Daar hij moet wijken voor des dwinglands zegeklingen. 10.
De Vrijheid eindelijk ontboeit de Vlaanderlingen,
Wier lot de noodhulp van 't gevreesde Rome ontving.
Slechts was aan Englands bruid, die droeve gijzeling!
Nog steeds een kerker voor een koningshof beschoren.
Zij zag geen straal van hoop door 't floers der toekomst boren. 11.
Gij die een kroost beweent, ontrukt door vuig geweld,
Onnoosle Vader! hoe was u 't gemoed gesteld?
't Herdenken moest uw hart op 't nijpenst nog verscheuren
Van toen gij zaagt haar uit uw reikende armen sleuren,
Toen 't mooglijk laatst vaarwel verstierf in uwen mond;
En Frankrijk, o wat ramp! vernieuwt die versche wond;
Van goud, 't volk afgeperst, moet gij den Gal gerijven,
Om zijne magt en om 's volks haat tot u te stijven! 12.
De Graaf had alles tot bemiddeling bestaan;
Het hitzend Albion vuurt zijne wraakzucht aan,
En eindlijk, daar Germanje en Oostenrijk zich staken
In 't harnas tot zijn' hulp, doet hem ten strijd ontwaken.
| |
[pagina 5]
| |
Te weêrloos, te onbesuisd zich tegen Flips gekant!
Die, sterk door landkrakeel, heel 't westoord dra vermant.
Een wapenschorsing vloog voorbij; ontbloot van krachten,
Verwart zich onze Prins in zwarte nagedachten.
De bontgenooten zijn verleid of omgekocht;
En, wijl alleen zijn Zoon nog de overmagt bevocht,
Valt hem zijn' Hoofdstad af: zoo klommen de gevaren!
Maar troostend kwam de hoop zijn angst en ramp bedaren:
De legerheer, wou hij Filips een' voetval doen,
Beloofde hem op eed den dierbren vredezoen.
Aan welk een' dunnen draad hong deze hoop gebonden!
De Graaf, trots trouw en regt, met zoons en stoet, verzonden
In nare kerkers, werd hare onverwachte vrucht. 13.
Ziet gij, o Belg! dit aan en koel en onbeducht,
En laat gij ongestoord hen in de keten werpen,
Wier prang u eerlang ook zal om de leden snerpen?
't Eer vrijgevochten erf durft een tiran betreên? 14.
Hoe kunt gij, bij uw hoon, den hoon des Graafs verdragen!
Doet verontwaardiging uw borst niet hevig jagen,
Is Vrijheids stem verdoogd, heeft u de vrees ontzield,
Dat gij den moordpriem kust, voor 't juk al siddrend knielt;
Moet Brugge ook meer op pracht en Juffrenschoonheid pronken, 15.
Dan op zijn' Burgerij, wier moed schijnt neêrgezonken?
Neen! juich! de Schutsgeest, die u waakzaam steeds belonkt,
Heeft binnen zijnen muur eens Burgers hart ontvonkt,
Dat zijne waarde kent, en, wars van slaafsch te leven,
Weêr de oude veêrkracht aan uw dapperheid zal geven.
Zoo, wen de Zonne zich verheft in steiler vaart,
Ligt soms een' tulp haar hoofd in eenen bloemengaard
Geheel ter neêr gerukt door teistrende onweêrvlagen.
Daar rijst hij van wiens roem de Gauler zelfs zal wagen,
Die dappre Pieter; hoor, daar klinkt zijn' koene stem,
En 't sabelzwaaijen geeft aan zijne woorden klem:
| |
[pagina 6]
| |
‘Bestoken door den nijd, verwonnen door de lagen,
Week 't hulploos Vaderland voor Frankrijks geeselslagen,
Maar 't zal niet langer meer, ten proei aan dollen haat,
Verkrimpen door de pijn, verduren smart bij smaad.
Zijn vrijheid, regt en heil van onzen grond gebannen,
Toch blijft ons deugd en moed, Meêburgers, kloeke Mannen!
Wie 't veege Vaderland zijn steun en wraak beveelt;
Zijn we, als onze Oudren, door de eervolle keus gestreeld!
Te wapen, waardig kroost! wij gaan hun roem beerven,
In vrijheid leven, of op 't veld van eere sterven.’
o Zalig uur! de schaamte kleurt onzer Braven wang;
Ze ontwaken diepvergramd op vloekbren hoon en prang;
Geregtigheid belooft hun d'afgesmeekten zegen;
Hun Hoofdman sterkt hun moed, en God bestuurt den degen. 16.
Ja, schoon zij 't magtig Gend hun zijde zien ontrukt,
Dat onlangs mannelijk hun voetspoor had gedrukt,
De Frank vlamt vruchteloos op de Brugsche stad te woeden,
Met reeds slagvaardig zwaard; zij weten haar te hoeden;
Waar straks, terwijl een meer van 's vijands bloed nog walmt,
De kreet: de vlaamsche leeuw! weêr langs de straten galmt. 17.
Hoe bar en dondrend dreunt hij u, Filips, in de ooren!
Doch laat mij toe u in de woênde spijt te storen,
Die u doorknaagt om dat des Vlamings kluister brak,
En dat hij op zijn' speer den hoed der vrijheid stak.
Kunt gij dan zijnen moed in die verachting stellen,
Dat gij, na willekeur, hem dacht in 't juk te knellen?
't Beken het, daar zijn leeuw in diepe logheid lag,
Viel Vlaandren in [uw'] klaauw, schier zonder stoot of slag;
Maar was u onbewust, hoe 't ongewone schokken
Der tirannij hem aan die sluimring had onttrokken,
En hoe 't ontwakend oog, dat van de pijn nog zwelt,
Met gloênde blikken rolt en 't uur der wraak voorspelt,
Die hij den zonen van zijn Graaf heeft aanbevolen;
Hoe, als der dieren vorst, die, in zijn hol verscholen,
Loerde op een' tijger, dien hij plotsling grijpt en velt,
Juliers uw hoofd begrimt en zich in 't wapen stelt,
| |
[pagina 7]
| |
Daar Hij voor 't koorkleed een pantsier heeft aangetogen; 18.
Hoe bij den Pieter, die daar toe Hen heeft bewogen,
Een tweede Bruggeling in 't dapper leger prijkt,
De Breydel, die in moed voor Griek noch Romer wijkt;
Wist gij dan niet dat Hen nog duizend Helden volgen,
Zoo onverschrokken, als op dwingelands verbolgen;
Dat Borluyt, 't ballingschap dat hem vereert niet ducht,
Dat Hij, met vriend en maag, 't misleide Gend ontvlugt;
Dat allen zijn bereid hun leven op te zetten,
Om tot uw' laatsten man op hunnen grond te pletten? 19.
Vergeefs vermaand, vergeefs! geen uitstel, 't is gedaan!
Uw aantal vanen plant gij reeds bij Mecca's vaan,
En Holland, met den Jood, volgt uwe krijgsbanieren:
Hen voegt één' woede, één waan van vast te zegevieren.
Reeds nadert Robert met der woeste ontvolkren drom,
Met Frankrijks ruiterij, versierd door d'Adeldom.
'k Zie zwakke grijzaards door der moordren staal bestreden,
En pasgebakerd wicht en bloode vrouw vertreden;
Verwoesting waart alom, en snelt op hunnen tred.
Men drijft de paarden in een bloedrivier te wed! 20.
De grootte dag waar op de legers gingen kampen 21.
Rees flaauwlijk aan de kim, omhuld met neveldampen;
De trotsche Robert, schoon hem 't mistig weder schaad',
Schikt zijne benden, die hij aanvuurt: ‘geen beraad!
o Mannen, vangt hij aan, befaamd door dappre daden,
Deez dag gaat uwen roem verbreiden, u verzaden
Met overrijken buit; dit moedloos volk bestreên,
Dit volk op heden nog vermand, vernield tot één!
Hij zwijg' de laffaard, die een slag wil uit doen stellen,
Waar in ons tal en moed onfeilbaar heil voorspellen.’
Men juicht zijn' rede toe: de wapens zijn gewet;
De rossen wachten naar het sein der krijgstrompet,
En zijn aan 't schuimen en aan de ooren op te steken;
De voetknecht schoolt bij een: elk wacht het aanvalteeken.
| |
[pagina 8]
| |
Val ook ons oog thans op de vlaamsche scharen neêr;
Zie, held Juliers vertoont zich aan het hoofd van 't heer:
‘Komt; Nederland ter hulp, mijn' waarde lotgenooten!
Toont uit wat heldenbloed de Vlaming is gesproten,
Toont dat der Belgen kroost nooit strafloos is veracht.
o! Denkt aan uw gezin, denkt aan uw nageslacht,
Dat zijne Redders in de landkronijk zal lezen
Met eeuwigdankbaar hart; wilt geenen snoodaard vreezen.
Reeds sloeg de Kerk hem om zijn gruuwelen in den ban;
God zelf zal bliksemen op 't eerloos vloekgespan,
En 't neêr doen storten in gindsche overdekte putten,
Die, buiten zijne weet, van weêrzijde ons beschutten.
Gij weet dat kloekheid voor geene overmagt bezwijkt,
En hoe door Hem die naar zijn wil de lauren reikt
Onze Ouderen, hoe fel in kleinen hoop besprongen,
De dwinglands kluisterden en werelddwingers dwongen.
Stapt aan, vliegt, slaat, verwint, – verwint aan mijne zij,
Of leert met mij vergaan: Spitsbroederes! dood of vrij!’
Hij zegt: zijn taal heeft met zijn' geestdrift elk beschonken,
Die elk door 't harte slaat, als elektrieke vonken.
Een wenk! eerbiedig buigt elkeen den knie ter aard,
En, indrukvol vertoog! hun beê stijgt hemelwaart.
God heeft hun reeds in 't hart zijn' wisse gunst bewezen,
En met versterkten moed is ieder opgerezen,
En hoort het brieschend ros dat in de verte draaft,
En daagt den Gal ten strijd, door hoop op God gestaaft.
't Vijandlijk heer drijft aan, in dollen drift ontbonden,
De flits vliegt snorrend heen, en, kruisgewijs gezonden,
Verduistert straks met rij op rij des hemels plein.
Juist als wij in de lucht bij lentezonneschijn,
Somtijds een talloos tal van bloedelooze dieren,
Verwarrend onder een, steeds heen en weêr zien zwieren.
Men krijgt de standers van elkander in 't gezigt, –
IJlt aan, bespringt elkaar, en doet het bliksemlicht
Uit staal gestuit op staal, gebonsd op schilden, springen;
De scherpgepunte lans zoekt benden door te dringen;
| |
[pagina 9]
| |
De kléppers stormen, door 't klaroengeschal vervaard,
Waar aan, in 't krijgsgehuil, der veegen kreet zich paart.
Maar eene onzigtbre hand verstompt des Gaulers dolken;
Hij deinst ter zijden af, en stof en duistre wolken
Verbergen hem 't gevaar; hij kent zijn noodlot niet,
En zakt met klont en kluit, en plompt in 's doods gebied.
In d'overdekten kuil valt bend bij bend te pletter,
En de onzen kneuzen, in het ijzelijkst gekletter,
Met forschgeworpen bol of hamer hun den kop.
De niet ontvluchtbre dood stijgt uit de kolken op,
Zoo dreigend als wen de aard zich splijt bij Etna's oven;
Zijn' zeis stopt kuil bij kuil met lijken op tot boven;
Hij vliegt die over en snelt aan met reuzeschreên,
En ijlt naar 't ander deel der Fransche benden heen,
En doet den heelen drom van roofzieke oorlogsknechten,
Den uitslag doemen van hun onbedachtzaam vechten.
Triumf! slechts weinig volks ontsnapt zijn' woênde hand,
Die dra ons zegevaan op 's vijands graven plant.
Triumf! hoe schittrend prijkt in Kortrijks tempelkoren
Een deel van Frankrijks goud, de vier paar duizend sporen,
Den trotschen Eedlen van zijn' ruiterij ontrukt,
Wijl onze heldenschaar, ootmoedig neêrgebukt,
Er 't Godgewijd gezang bij 't zegelied doet klinken,
En zingt hoe 's vijands heer schier heel ten grond moest zinken,
En hoe slechts honderd man, tot Neêrlands roem en weer,
Wel viel, maar niet bezweek, op 't bloedig veld van eer.
Zoo zag grootsche overmagt door dapperheid zich trotsen,
Gelijk de omstuimge golf die afklotst op de rotzen;
Zoo tuigt nog Groeninghen aan 't laatste nageslacht,
Dat op zijn grond de straf eens dwinglands werd volbragt.
Reeds is op 't hooren van die hooge zegetoonen,
De Twist, die lang in 't hart van Vlamingen dorst wonen,
Van 't onverwinbaar erf, wat prijs! met ijl gevlugt.
Ja, Neêrlands blijde Maagd is thans niet meer bedugt
| |
[pagina 10]
| |
Voor hare Burgren dolk, en ziet haar vlag weêr wappren
Op Odoacers schans, en ziet hoe hare Dappren
Beklommen 's Denders brug, het lemmer in de hand,
En Ryssel met Douay verknochtten in haar band.
Ja, fransche Vorst! erken der Belgen echte zoonen,
Bij welken geen geweld de Vrijheid kan onttroonen;
Erken dat plekje gronds, wiens volk alleen op aard
Eens Rome's arend stuitte in zijne fiere vaart.
Neen, neen! de razernij heeft allen dwang verbroken,
En in 't verbaasd Parys, door haar wraakzuchtig stoken,
Is 't gruuwzaam moordtooneel, o schrikvond! opgerigt.
Flippine haalt gij uit 't ontgrendelde gesticht,
Doch tot wat einde, God! om bij de laauwe lijken
Van haar bedienden haar den gifkelk toe te reiken. 22.
Roem deze daad! den pook met schuldloos bloed bemorst,
Barbaar! dien ploft gij niet zoo ligt in 's Vlamings borst.
Flippine's moord roept wraak tot God, tot hare broeders,
Tot allen prijkend op den naam van Neêrlands hoeders.
Wat baat het u, dat, met ontelbren afgezakt,
Gij 't Volk belaagt en dreigt dat naar gevegten snakt,
Het Volk waar Brutussen en Scevolas bezweren,
Nooit uit het slagveld naar hun haardsteê weêr te keeren,
Voor dat der Vrijheid pleit zij vast en heel beslecht.
Men breekt in Vlaandren slechts door openbaar gevecht!
Dit stelt uw hoop te leur; gij schrikt voor zulk beslissen,
En wijkt met de uwen straks, in gunst der duisternissen.
Dan schoon gij, door ons heer vervolgt ten allen kant,
't Gevaar ontwijkt, waar vlugt gij de onuitwischbre schand? 23.
Door een meer bitsen wrok zijt gij, Tijran! gezwollen,
Uw woede ontbrandt, uw haat geraakt nog meer aan 't hollen,
Wanneer gij Vlaandren, dat de voorspoed tegenlacht,
Ziet opgewassen in de langbestoken magt,
Dat, wijl het, onversaagd en pal, uw' wapens sarte,
Nog fier den drietand in de vuist van Holland tarte.
| |
[pagina 11]
| |
't Bleek dat der Almagt schild 't omzwagtelde in den kamp :
De dappre Graaf Filips, bewogen door zijn ramp,
Was 't uit Itaaljes oord ten bijstand toegevlogen,
En voerde thans 't bevel in beide de orelogen. 24.
Zoo als het scheepsvolk, na een nachtorkaan, vertroost
Wen 't afgebeden licht ontglimt in 't scheemrend oost,
Dat, bij 't vergeten van al 't doorgestane lijden,
Zich moediger bereidt weêr met de zee te strijden,
Zoo juichen de onzen, door een' Veldheer opgewekt,
Wiens krijgsfaam hun tot borg der overwinning strekt.
De Franschman, om wiens hoofd der afgunst adders biezen,
Merkt hoe Peronne eerlang haar maagdnaam gaat verliezen,
En hoe des Vlamings arm nog andre steên beknelt. 25.
Om hen te ontrukken aan dit pressende geweld
Laat hij den Belg, zich met een heuglijke uitkomst streelen,
Die hem, voor lauren, met olijven zou bedeelen,
En weet de krijgers van den Rijn tot Ibers strand,
Vast trouwloos, door het goud te trekken op zijn' kant. 26.
Trotsch steunend op de magt van 't aantal togtgenooten
Die onze krijgstofeên, in hoop, om verre stooten,
Rukt hij op Vlaandren aan; waant, heet op roof, zijn boôm
Reeds te overdekken als een uitgespatten stroom, -
Zijn' Maagd reeds handelstaf en vrijheidshoed te ontwringen. 27.
Doch straks zijn Brugge en Gend, ten wedstrijd, aan het dingen
Om de eerst plaats in 't veld; en, op den roep der eer,
Zijn allen toegerust tot scherpe tegenweer. 28.
Het bloosde 't morgenrood des dags, nooit te vergeten, 29.
Dat beider volks geschil door 't zwaard moest zijn bepleten.
De zwarte leeuw, die prijkt in Neêrlands oorlogsvaan,
Bedreigde als met zijn klaauw de lelien neêr te slaan.
Reeds was op zijn gezigt aan Vlaandrens oorlogsknapen
Een' leeuwenmoed in 't nu meer wrokkig hart geschapen,
En Veldvoogd, vlag en tromp, 't wekt alles hem ten strijd:
De krijgsdrift heeft zich ook door 's vijands volk verspreid;
| |
[pagina 12]
| |
't Stuift de onzen schielijk toe, die zijne ridderbenden
Van zich door eene jagt van duizend' steenen wenden,
De fransche Koning, dol door duldelooze spijt,
Roept: vrede, vrede! en tracht om door dit vuig beleid,
De vleugels, onverwachts omsloten, door te breken.
De brave Vlaanderling, om 't snood bedrog te wreken,
Trekt, verontwaardigd en aan 't woeden, 't vlammend zwaard,
Dat, rondgeslingerd in de rappe vuist, zich schaart
Op 's vijands bekkeneel met onverpoosde slagen;
De strijd houdt aan en niet kan beider heer versagen:
Wat slimme krijgskunst, wat ontembre moed vermag,
Bestaat en voert men uit den langen zwoelen dag.
De reeds min gloeênde zon zakte in den schoot der dalen,
En uit haar halven schijf schoot hare laatste stralen
Op 't hoogt des Peuvelbergs, der menschenslagting plaats;
De vlaamsche Veldheer, na 't besluit eens korten raads,
Sluit zijn' geleedren weêr, bij avondschemeringen;
Zij roeren, snellen, ijvren in het henedringen,
En 't ijsselijk gehuil, daar alles raast en woedt,
Laat onverhoeds den Gal een' siddering door 't bloed.
Zoo schrikt men voor den stroom, in 't kokend overwellen,
Wiens forsch gebruis verkondt dat hij het al zal vellen,
En malen in zijn stroom met onweêrstaanbre kracht.
De onthutste riddenbend vergeet getal en magt,
En 't ros, aan 't stronkelen door 't schielijk dolle schreeuwen,
Vertrapt de ruiteren, die naar den doodslaap geeuwen;
Het vluchtend overschot sneeft onder 's Vlamings pook,
Gewet door de eigen hand van 't bloedziek beenderspook;
Wie tegenkant wordt in den eeuwgen nacht gedompeld;
De Vorst der Seine zelf, op 't hagchlijkst overrompeld,
Volgt zijne huurlingschaar: zijn kamp is overheerd,
En in een bloedbad 't wijdverschrikkend veld verkeerd.
De zege omkranst ons Volk, met lauwers overladen;
Door de Engels reeds getooid met onverslenschbre bladen,
Juicht held Juliers het toe van uit de hemelzaal.
| |
[pagina 13]
| |
Verhaal de wondren van uw moed en zegepraal, 30.
Bedrieg geheel uw rijk door loosgemede logen,
Verwate Vorst! uw roem en luister zijn verlogen;
Beproef vrij andermaal, of 't wentlend krijgsgeval,
Thans gunstiger, zich naar uw' wenschen schikken zal;
Beleger Ryssel vrij met saamgedrieschte benden,
Uw voet vertrapt zoo ligt niet meer een volk de lenden,
Waar in, door wrok bezield belagchend uw geweld,
Elk burger is soldaat en elk soldaat een held;
Waar hij, als tot een feest, zicht toebereidt tot vechten,
Waar 't krijgers regent tot bescherming zijner regten.
Doch beef! gij wint geen voet; ja, beef, op 't bangst vervaard,
Versteken van uw' waan, voor 't opgeheven zwaard,
Door 't welk de Vlaming u de slagpen wel zal korten:
Maar neen' hij is niet tuk om nog meer bloed te storten;
Gij vraagt hem angstiglijk 't u wenschlijk vrêverbond,
Hij knikt u minzaam toe, zijn mond drukt uwen mond;
De Vrede strengelt in elkaar u beider handen,
Heelt beider wonden, en ontsluit de folterbanden
Van Guydo's zoonen, die weêr 't juchend erfbetreên,
Door staats- op staatsorkaan zoo lang en fel bestreên.
Triumf, mijn Vaderland! roem, roem der Vaadren daden;
Onsterflijk groenen uwe aloude lauwerbladen,
De Faam vermeldt uw' roem aan 't gansch vieroordig rond:
Blijft zoo verheerlijkt tot der werend avondstond!
|
|