Slotzang.
Mijn' zwakke Nimf verlangt haar zangen af te breken;
Zij schroomt de loftromp van onmeêtbre daên te steken,
Daar zij, al te onbevreesd voor 't hobblig letterspoor,
Haar stem dorst mengelen aan Neêrlands Dichtrenkoor,
En, volgend op hun stap met ongelijke schreden,
Op Brugge's Zangberg tot der Kunsten tempel treden.
Speelt gij van 's Vlamings moed, bij 't wappren der bannier,
Op Vaderlandsche snaar met kunst- en woordenzwier,
Der Muzen Priestren! die, door 't onnastreefbaar spelen,
Ons overmeesterd hart verscheuren kunt of streelen,
Kleurt Gij met schooner verw dit rijk, dit grootsch tafreel;
Maalt Gij dier eeuwen roem met stouter dichtpenseel,
'k Mag, hen bewondrend, in verrukking als verzinken,
Maar, Barden! Gij alleen moogt hunnen lof doen klinken.
En Gij, wier Redemaagd, zoo mild gelauwerierd,
Nog door d'oranjetak de kruin wordt opgesierd,
Die, bij door Themis hand gevlochtene laurieren,
't Verjarend Kunstfeest ook, op uwe beurt, moogt vieren;
Der Eendracht toegewijde, eerwaarde Broederstoet!
Daar Gij den Vaderen zoo schoon een' hulde doet,
Biedt u mijn' Dichtmaagd, die, bij 't bliksemen der klingen,
Hen wou bazuinen, haar te kunstlooze eerstelingen.
o Was in haren zang een sprankje slechts geweld
Des Vaderlandschen gloeds, waar aan heur boezem zwelt,
Zoo wraakte uw keurig oor niet gansch haar lage toonen,
En wilde een lach haar proef in overmaat beloonen,
Dan zette uw' gunst gewis haar trage Poezij
Gezwindre vleugelen en hoogren geestdrift bij.
|
|