| |
| |
| |
245.
Het was een clercxken.
| |
A.
Het was een clercxken dat ghinc ter scolen,
sijn ierste lesken en const hy niet wel;
sijn jonge dom herteken viel in dolen:
sijn alderliefste en woude niet wel.
Maer, ruyters gheselle, ten mach niet sijn:
by u te comen waer my verdriet;
wat ghy cloppet, ic en hore u niet.
Het ghinc dat gheselleken tsavonts uyt vryen,
des avonts in den manescijn;
hy clopte voer sijns lieveken doere,
hy woude daer in gelaten sijn.
Maer, ruyters gheselle, enz.
Een ander boelken soude hy wel kiesen,
dorst hy dat wel op aventure;
maer hy ducht hy soude verliesen
so als hy dede te menigher ure.
Maer, ruyters gheselle, enz.
| |
| |
Gheselleken, als ghy noch gaet uyt vryen,
so denct altijt op vroukens duecht;
dan muechdy draghen den scilt van prijse
ende metten vrouwen sijn verhuecht.
Maer, ruyters gheselle, enz.
4, 3. Zinspeling op het schild of blazoen der Rederijkers. Men loofde een prijs uit, ten minste in de meeste Landjuweelen voor het ‘schoonste blazoen’; zie Prudens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, nagelaten werk, Gent 1900, I, bl. 75.
| |
B.
Een ander boelken soude ic kiesen,
dorst ic will op aventuere;
maer ic duecht ic soude verliesen
als ic dede ter lester ure.
Mer, ruyters geselle, ten mach niet syn:
van u te comen is my confuys;
wat ghij cloppet, ic en bin niet thuys.
Het lach een clercxken langhen tijt ter scholen,
syn eerste lesken en const hij nyet will;
syn ionge dom herteken viel in dolen:
syn alder liefste lieveken en woude nyet wil.
Mer, ruyters geselle, enz.
Het ginck een geselleken tsavonts uyt vrijen,
tsavonts inden maneschijn;
hij clopten voer zijns lievekens doere,
hij woude in gelaten zyn.
Mer, ruyters geselle, enz.
Gheselleken, als ghij gaet uyt vrijen,
so denct altijt op vroukens duecht,
so muechdy draghen den schilt van prijse,
dye is altijt van vrouwen verhuecht.
Mer, ruyters geselle, enz.
2, 1. t.: clercken. - 3, 1 en 4, 1. t.: wijt vrijen = uuyt, uyt, uit, enz.
| |
Tekst. A.
Willems, Oude Vl. ldr., nr. 77, bl. 194; volgens Snellaert's aanteekening ontleend aan ‘een los blaedje’ en zonder verdere bronaanduiding. De door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 407, gestelde vraag: of het refrein ‘Maer ruyters gheselle’ niet bij een ander lied behoort, moet, hoewel dit refrein ook in
| |
| |
B te vinden is, bevestigend beantwoord worden, te oordeelen naar de melodie, dezelfde als voor het lied ‘Het wayt een windeken (zie nr. 90, bl. 391 en nr. 168, bl. 627 hiervoren).
| |
B.
Hs. toebehoord hebbende aan Prof. C.P. Serrure, thans nr. 901I der Gentsche Bibliotheek, bl. 41. Mone, Uebersicht, 1838, bl. 227, vermeldt dezen tekst ‘mit dem Beisatz: nota Anna Antwerpie’, zooals werkelijk in het Hs. staat, en vraagt: ‘Soll sich das auf Anna Byns von Antwerpen als Verfasserin beziehen?’ Het Hs., buiten twee of drie stukken, is ten jare 1517 geschreven en bevat liederen van de XVde eeuw. A. Bijns in 1494 geboren, schreef hare kernachtige gedichten tusschen 1530 en 1540. Serrure, Vaderlandsch Museum, Gent IV (1861), bl. 181 vlg., legt de voornoemde aanteekening anders uit: Antonius Gkyselers, de schrijver van het Hs. zou het bovenstaande lied gedicht hebben ‘ter eere van eene Antwerpsche schoone, Anna genaemd, die zijn hart had ingenomen. Hy trad echter met haar niet in het huwelijk, om[dat], zooals het uit een daerop volgende “Refreynken” blijkt, hy geenen bruidschat kon bekomen:
Myn vrienden rieden my dat ic soude houwen,
doen en mochtmen tAntwerpen nyet geven.’
Er bestaat geen bewijs dat het hier besproken lied noch het daarop volgende stuk: ‘Een refereynken vander gilden’, van Antonius Ghyselers zou zijn. - Nu rijst de vraag: of het ‘los blaadje’ waaraan tekst A is ontleend, buiten de zeer lichte varianten, die misschien van Willems uitgaan, niet op zijne beurt afstamt van tekst B? Volgens de Souterl. en andere hiernagenoemde verzamelingen vangt het lied nochtans aan: ‘Het was een clercxken’, of ‘Ick was’, enz., terwijl B anders begint.
| |
Melodie.
Souterl., Antw. 1540, Ps. I, ‘Salich is die man / en goet gheheten’ - nae die wise: Het was een clercxken dat ghinck ter scholen’, ook aangehaald in dezelfde verzameling onmiddellijk na Ps. 150, voor: ‘U sal ick hier belijden, Heere’. - Deze melodie, met wijsaanduiding: ‘Salich is’, enz., wordt bijna onveranderd teruggevonden in Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 105, bl. 196, voor: ‘Salomon besat sijns vaders stede’, terwijl men in dezelfde verzameling, nr. 34, bl. 76. ‘op de wijse: Ick was een clercsken, etc.’, de volgende variante aantreft:
De vree-se Gods die can hier ma -ken //
dat men hier Gods ge - bo - - den leert //
en dat men wij - se -lijck in al - len sa - ken //
hier han - delt waar - men ver-keert.
| |
| |
Bij deze lezing sluit zich aan, ofschoon insgelijks nieuwe varianten vertoonend, de melodie te vinden in Een geest. lb. door D[avid] J[oris], z.j. noch pl. v. dr. (zie bl. 330 hiervoren), bl. 19 vo, met wijsaanduiding: ‘Ick was een klerckgen / ick ginck ter scholen, ofte Het waeyt een windeken koel wten oosten’. - ‘Het was een clercxken’ wordt aangeh. als wijs: Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Bruessele, 1563, bl. 9 vo, voor: ‘En straeft my niet, Heere, in uwen thoren’. - Veelderhande liedekens, 1569, bl. 80 (zie Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., bl. 90, en Dr. F.C. Wieder, Schrift. Liedekens, 's-Grav. 1900, Register, 204 en bl. 32), voor: ‘Gabriel was van Godt ghesonden: - De Schadtkiste der philosophen, Mechelen 1621, bl. 117, voor: ‘Comt Pallas schoon’; - K. van Mander, De gulden harpe, 1627, bl. 356, voor: ‘Ic wil ons singhen van u boos plegen’; - Den boeck der gheestelycke sanghen (Den blyden requiem), Ghendt, 1674, bl. 97, voor: ‘O dat ghy wist’; - H.L. Spieghels Hertspieghel uitgegeven door P. Vlaming, Amst. 1730, bl. 230, voor: ‘'k En wensch noch gheld’.
|
|