Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 866]
| |
Eerste melodie. | |
[pagina 867]
| |
Ic weet een molenarinneken
van herten also fijn,
in alle desen landen
en mach gheen schoner sijn;
rijc God, mocht si mi malen,
goet coren soude ic haer halen,
wou si mijn molenarinneken sijn.
| |
Tekst.Naar de vierstemmige bewerking van den componist Mattheüs Pipelare (XVde-XVIde eeuw). Deze bewerking komt voor in een Hs. ter Bibliotheek van Kamerijk, dat in 1542 toebehoorde aan Zeghere de Male, ‘borcaen verkooper’ te Brugge, beschreven door De Coussemaker, Notice sur les collections musicales de la bibl. de Cambrai, enz., Paris 1843, bl. 121 vlg.; zie bl. 137, nr. 75. - Pipelare's bewerking werd in partituur uitgegeven door R. van Maldeghem; Trésor musical, 1878, bl. 7. In de verschillende stemmen heeft de tekst, waarvan wij alleen de eerste strophe bezitten, nu eens: ‘Molenarinne’, dan weer: ‘Molenarinneken’. - De Duitsche strophe bij J. Ott, 1534, nr. 16, overgenomen door Böhme, Altd. Lb., nr. 43, bl. 121, en door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort I, nr. 156a, bl. 497 (eerste zangwijs), staat met de Nederlandsche in verband; in beide bekomt het vers telkens drie accenten; - zelfde strophe bij Willems. Oude Vl. ldr., nr. 236, bl 492, en Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 308; - ook aangeh. door dezen laatste, bl. 414. Eene vergeestelijking (Marialied) door Johan von Laufenberg: ‘Ich weisz ein stoltze Maget rin’, van vóor 1420 (B., bl. 122 en E.u.B., bl. 498), heeft zevenregeligen strophenbouw, zooals het Nederlandsche lied. Böhme stelt vast, dat het lied van de ‘Molenarinne’, reeds in de XIVde eeuw bekend, thans nog in Duitschland voortleeft. Een Duitsche tekst uit zes strophen, waarvan de eerste vier vijfregelig, en de laatste twee zevenregelig zijn, komt voor in Bergliederbüchlein, 1740. Ziehier eene navolging van dezen tekst: 1.
Ic weets een molenarinne,
een also schone wijf.
Rijc God, mocht ic bi haer malen,
mijn coren soude ic haer dragen,
dat ware die wille mijn.
| |
[pagina 868]
| |
2.
Die molenaer uit den houte quam,
vanden reghen was hi nat:
‘staet op molenarinneken schone,
maect mi een vierken van houte,
vanden reghen ben ic nat.’
3.
- ‘Voor di en can ic niet op staen’,
sprac daer des molenaers wijf,
‘ic hebbe desen nacht ghemalen
met enen ruiters cnape,
dat ic so moede ben.’
4.
- ‘Hebt ghi desen nacht ghemalen?’
sprac daer die molenaer stout,
‘den molen sal ic verplaetsen,
dat rat ende daer bi dat water,
dat ghi niet meer malen en cont.’
5.
- ‘Wilt ghi den molen verplaetsen,’
sprac daer des molenaers wijf,
‘eenen anderen wil ic mi bouwen,
al in die groene weide,
op eenen groenen twyghe,
al op mijn eighen lijf.’
6.
- ‘Wilt ghi enen anderen bouwen’,
sprac daer die molenaer stout,
‘den molen willic di vercopen,
dat ghelt dat willic verdrincken.
in bier, in coelen wyne,
al bi die joncfroukens fijn.’
Voor de Duitsche teksten zie mede: Joh. Lewalter, Deutsche Volksldr. ‘in Niederhessen... gesammelt’, Hamburg IV (1893), nr. 13, bl. 19, en Ernst H. Wolfram, Nassauische Volksldr., Berlin 1894, nr. 67, bl. 92. In het Hs. van Meerman, na 1525, thans nr. 2631 der K. Brusselsche Biblioth., beschreven door Dr. R. Priebsch, Deutsche Handschr. in England, Erlangen 1896, vindt men, onder nr. 6, eene andere vergeestelijking met zevenregelige strophe en met het opschrift: ‘Dit lyedekijn gaet op die wijse: Ic weet een moelenaerinne van herten also fijn. Maer die ander twee sijnnen of regulen sullen opgaen als die twee eersten. Maer die vijften sin of reghel sal neder gaen’. De eerste strophe luidt: | |
[pagina 869]
| |
Natu[e]r wy mo[e]ten scheyden
dat is my groot profijt;
daer toe wilt u bereyden,
het is veel meer dan tijt.
Natuer wij moeten scheyden,
daer en doech ghen langher beyden;
ic en [can] in desen vreesen niet langer sijn.
De zangwijs van ‘die Molenarinne’ wordt aangehaald: Hoffmann v.F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 55, bl. 124, en Baümker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 81, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 316, voor: ‘Als ic mi wel versinne’, met wijsaanduiding: ‘Ic weets een molenarinne // van hartsen alsoo fyer // in...’, zevenregelige strophe. - Een devoot en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nrs. 107-111, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 135 vlg., ‘de wise van die Molenarinne’, voor vijf liederen met zevenregelige strophe: ‘Ick wil mi gaen vermeyden’; - ‘Comt van libaen myn duve’; - ‘Een suchten ende een beven’; - ‘Een maechdeken wtvercoren’; - ‘Hoe mach Gods liefde reyne’; - Een suyverlick boecxken, begrypende alle de geestelicke liedekens ghemaect by de salige Thonis Harmansz., enz., uitg. Amst. 1643, sign. D III, voor: ‘Esaias heeft gesproken’, een lied zonder wijsaanduiding, doch dat insgelijks gevonden wordt in Dit is een suyverlick boecxken, Amst. 1648, bl. 66, ditmaal met wijsaanduiding: ‘Ick weet een molenarinne’. Van dit lied vindt men, met aanvang: ‘In Isaïas monde // klonk dit profetiesch woord’, een gemoderniseerden tekst, bij J.A. en L.J. Alberdingk Thijm, Oude en nieuwe Kerstliederen, 1852, nr. 60, bl. 120; - Veelderhande liedekens, 1569, bl. 176, voor: ‘Ick wil een liet gaen singen’, (‘na de wijse: Het was een molenarinne // sy was huepsch en daer to[e] fijn’), herdrukt door Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., bl. 101; zie mede Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlyke Liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 443. - J. ter Gouw, De Volksvermaken, 1871, bl. 163, vermeldt een Kersavondlied: ‘Jeremias heeft ghesproken’, voorgedragen op dezelfde wijs. In Prudens van Duyse's Nagelaten gedichten, V, 1ste stuk, bl. 22, treft men het volgende pastiche aan, waarin de eerste strophe van den ouden tekst is behouden: 1.
‘Ic wete een molenarinneken
van leden also fijn;
in allen desen landen
en mach gheen schonere sijn;
rijc God! wou si mi malen,
goet coren soudic halen
voor tmolenarinneken mijn.’
2.
Dat jonghe molenarinneken
die minne tael vernam:
‘so der aen minen molene,
een aerdighe joncman quam,
| |
[pagina 870]
| |
rijc God! op dat hi male,
waer hi maer lief van tale,
ic en ware des niet gram.’
3.
Hi tbeste coren haelde,
sijn herteken dat joech,
wanneer hi 't up den molen
vant molenarinneken droech.
Rijc God! si ghinc ane tmalen,
ende boven dat betalen
die stoutert een soentjen vroech.
4.
Maer tjonghe molenarinneken
van herten so eerbaer,
sei: ‘neen’, met heur root mondeken,
sei: ‘ja’, met heur oochskens claer.
Rijc God! om vri te malen,
metter molenarinneken smale,
hi werter molenaer.
| |
Melodie. I.Bäumker, t.a.p.; | |
II.Een devoot en̄ prof. boecxken, t.a.p. - Het einde der melodie met f-sleutel op de vierde lijn geschreven, klinkt: a a f a a g f f e d, een slot dat deze zangwijs ontgenietbaar maakt. Misschien moet men lezen, met c-sleutel op de vierde lijn, zooals wij, onder melodie B hierboven schrijven. Aldus zouden we hier een zeldzaam voorbeeld hebben van de iasti-aeolia, waarover F.A. Gevaert, La mélopée antique, 1895, bl. 37, 73; | |
III.Naar den superius van de reeds gemelde bewerking van Mattheüs Pipelare. De melodie bij Willems t.a.p., overgenomen door J.A. en L.J. Alberdingck Thijm, t.a.p., is insgelijks aan die bewerking ontleend. - Eene ‘Nürnberger Melodie’, naar J. Ott, 1534, nr. 15, te vinden bij Erk u. Böhme, t.a.p., bl. 497, heeft de phrase: b C b C a g e. - Een ‘Lied ohne Worte zum Tanze’ van ‘Die schöne Müllerin’, naar ‘Heckels Lautenbuch’, 1562, komt voor bij Böhme, Geschichte des Tanzes, II, nr. 57a, bl. 32. Onder nr. 57b deelt B., t.a.p., eene zangwijs mede, naar J. Ott, 1544, nr. 88, waar de phrase: b C b C a g e zich insgelijks in voordoet. |
|