Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 859]
| |
A.1.
En daer was er een jager uit jagen gegaan,
en uit jagen was hij gegaan.
En wat vond hij onder zijn wegen?
Een mooi meisjen die kwam hem tegen,
en hij sprak haar zoo liefelijk aan.
2.
- ‘Wel dochterken frisch, wel dochterken fijn,
en wat doet gij hier gansch allein?
Dat ik een nacht bij u mocht slapen,
en wat vreugde zouden wij rapen,
en genezen zijn van alle pijn.’
...............
3.
De vader stond op, en de moeder sloeg vier,
en zij zijnder naar boven gaan zien;
en zij lag in den jager zijne armen,
ja zoo liefelijk ende zoo warme,
zoo liefelijk bij in mallekaâr.
| |
[pagina 860]
| |
B.1.
Daar zou er een jager uit jagen gaan,
uit jagen zou er hij gaan. (2 maal)
Wat vond hij op zijne wegen?
een aardig lief meisje ter degen;
zij was er zoo aangedaan. (2 maal)
2.
‘Ik groet u, mijn schoone engelin,
mogt ik er eens bij u zijn! (2 maal)
Mogt ik er eens bij u slapen,
u, aardig, lief meisje genaken,
genezen was al mijn pijn.’ (2 maal)
3.
- ‘Bij mij te slapen dat kan niet zijn,
sprak dit aardig lief meisje tot mijn; (2 maal)
maar kom van avond of bij nachten,
dan zal ik u bij mijn wachten,
dan zal ik u laten bij mijn.’ (2 maal)
4.
De dag verscheen en de avond kwam aan,
dat de jager uit jagen zou gaan. (2 maal)
Hij blaasde op zijn waldhoorn,
dat het lieve meisje bekoorde;
zij liet er de jager in. (2 maal)
5.
De moeder die sliep, en de vader die riep:
‘waar mag toch ons dochtertje zijn? (2 maal)
‘Wat mag toch ons dochtertje maken?
Ik hoor er de bedsteeplank kraken,
daar moet er een bij haar zijn.’ (2 maal)
6.
De vader stond op, en de moeder stond op,
en bennen naar boven gegaan. (2 maal)
Daar lagen zij arm in arm:
zoo lief, en zoo zacht, en zoo warm,
zoo lekkertjes bij elkaar. (2 maal)
7.
‘Ach moeder, vergeef mij deze keer,
ach vader, ik zat in nood; (2 maal)
dat de jager bij mij ligt te slapen,
dat geven toch huwelijkszaken;
hij mint mij tot in den dood.’ (2 maal)
2, 2. t.: bij u zien. | |
[pagina 861]
| |
Het saut ien jâeger to't jaêgen gâen. | |
C.1.
Het saut ien jâeger to't jâegen gâen,
met seinen hond allien.
Er fand'ere noeit te jâegen
als ien mädeken skooner mâege,
sei was muoi âengedâen.
2.
‘Muoi mädeken skoon, wat duetscher jei hier,
wat duetscher jei hier allien?
Könnt ick'er iens bei ju slâepen,
klein kindjen wollt ick'er ju mâeken;
genêsen saut alle mein pein.’
3.
- ‘Om bei mei te slâepen, dat kann jâe well sein,’
sprak diese muoi mâeget allien,
‘kommt awond en hintsche nachte,
dann werd'er ick ju erwachten,
dann werd ick ju lâeten inn.’
| |
Tekst en melodie. A.Mondelinge overlevering, Gent 1900. | |
Tekst. B.Het vroolijke bleekersmeisje, Amst. z.j., 17de druk, bl. 24, ‘op een aangename wijs’. | |
Tekst en melodie. C.Büsching u. von der Hagen, Sammlung deutscher Volksldr., Berlijn, 1807, bl. 322 en muziekbijlagen, bl. 53, nr. 6. De tekst is een mengelmoes van Brabantsch dialect en Duitsch. |
|