| |
| |
| |
229.
Des winters als het regent.
(Van 't loose vissertje.)
| |
Eerste melodie.
| |
Tweede melodie.
| |
| |
Des winters als het regent,
dan zijn die paedtjes diep, ja diep;
dan komt dat loose vissertje
met zijne rijfstock, met zijne strijckstock,
met zijne lapsack, met zijne knapsack,
met zijne leere, van dirre dom deere,
met zijne leere laersjes aen.
Dat loose moolenarinnetje
gingh in haer deurtje staen, jae staen,
om dat dat aerdigh vissertje
voor by haer heenen sou gaen,
met zijne rijfstock, enz.
‘Wat heb ick jou bedreven,
wat heb ick jou misdaen, jae daen?
en dat ick niet met vreden
voor by jou deurtje mach gaen,
met myne rijfstock,’ enz.
- ‘Ghy hebt my niet misdreven,
ghy hebt my niet misdaen, jae daen,
maer ghy moet mijn driemael soenen,
eer ghy van hier meught gaen,
1, 4. t.: vissen al enz. - 1, 5. Haerl. oudt lb., 1716, t.: met sijne rosstock, met sijne strijckstock. Rosstock, uit rotsstock = springstok (?); rijfstock = Vl. pinhaak; strijckstock = stok van een strijk- of sleepnet. - 1, 6. lapsack = plunjezak (?). - 1, 8. t.: zijn.
| |
Tekst.
Haerl. oudt lb., Haerlem, Vincent Casteleyn, z.j., bl. 107, hierboven weergegeven; - Haerlems oudt lb., 27en druk, 1716, bl. 45, ‘van 't loose visschertjen’, met enkele varianten ook in de spelling; - Hendrik Conscience, Het wonderjaer, 1837, bl. 60, zonder bronopgave; - J. Fr. Willems, Oude Vlaemsche ldr., 1848,
| |
| |
nr. 116, bl. 276, insgelijks zonder bronopgave. Snellaert, op Willems, beweert, dat eene variante met aanvang: ‘Te Brussel als het regent’ in ‘verscheidene verzamelingen der XVIde en volgende eeuwen’ te vinden is; - Hoffmann v.F., Niederländische Volksldr., 1856, nr. 53, bl. 132. Naast het aangeduide Haerlems oudt lb., vermeldt H.v.F. het Oud Amsterdams lb., er bijvoegende, dat het lied in nieuwere (d.i. 18de-eeuwsche) verzamelingen op acht strophen werd gebracht, o.a. in De Amerikaansche koopman, Amst., z.j., by S. en W. Koene, waar het stuk aanvangt: ‘Als het te Brussel regent // dan zijn de gragten diep’; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852 (1ste uitg.), nr. 61, bl. 36; 1864 (2de uitg.), nr. 81, bl. 90, ‘XVIde eeuw’; - Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 413, naar H.v.F.; - Nederlandsch lb. uitg. door het Willems-Fonds, II, 1892 (1ste uitg.), bl. 138; - Ib., II, 1898 (2de uitg.), bl. 142.
Eene lezing uit zes strophen bestaande, werd overgenomen door J.H. Scheltema, Nederlandsche ldr. uit vroegeren tijd, 1885, nr. 119, bl. 271, uit J. ter Gouw's tijdschrift: De oude tijd, Haarlem 1874, bl. 369. De eerste str. luidt:
soo comt er het loos visschertje
met sijne rijfstock, enz.
het refrein en str. 2-4 als in Haerlems oudt lb.; daarbij nog deze twee strophen:
‘Wel soete molenarinnetje
dat magh er vrij op staan,
ick sel jou sesmael soenen,
dat ick veurbij magh gaan,
‘Jij bent 'er een loos visschertje,
een kanneken magh 'er op staan,
wij sullen 't wijntje drincken,
en gij meught noch niet gaen,
| |
Melodie. I.
Willems, t.a.p., ‘oudere wyze’, met deze aanteekening van Snellaert: ‘De oudere en nieuwere wyzen zyn my medegedeeld door den heer Schreurs, student by de Génie-civile-school te Gent’; - Schreurs werd leeraar M.O. en eindigde zijne loopbaan als prefekt van het Athenaeum te Gent (Oct. 1880-Oct. 1884); - Nederlandsch lb. uitg. door het Willems-Fonds, t.a.p.. - Lootens et Feys, Chants pop. flamands, nr. 79, bl. 150, geven éene enkele geparodieerde strophe waarvan de melodie, alleen voor de aanvangsnoten, aan de voornoemde ‘oudere wyze’ herinnert, en, voor het overige, al niet veel meer dan het geraamte eener zangwijs is:
| |
| |
Als't te Brus-sel re-gent de straat-jes zijn zoo nat.
Er komt daer nog een lands-man be - kletst tot aan zijn gat.
Met zij - nen hap - zak, met zij - nen knap-zak,
met zij - nen lijk - stok, met zij - nen strijk-stok,
met zijn spa fal-de-ra - la la,
met zijn lee-re, kom morgen wee-re,
met zijn lee-re leer - ze-tjes aan.
| |
II.
Omstreeks 1840 gecomponeerd door Prudens van Duyse; hier genoteerd zooals ik deze zangwijs uit vaders mond meen onthouden te hebben. Van deze melodie vindt men de volgende varianten:
a. Met het opschrift: ‘Nieuwe zangwijze van den Heer van Duyse’, wordt eene melodie aangeduid in H. van Peene's drama Everaerd en Suzanna, Gent 1841, voor een lied uit twee strophen. De eerste strophe met de muziek die volgt, is overgenomen uit den répétiteur toebehoorend aan de tooneelmaatschappij ‘Heden yet - Morgen niet’ van Diksmuide, mij medegedeeld door vriendelijke tusschenkomst van den Heer Gust. de Breyne derzelfde stad:
| |
| |
Zeg mij, knap mo - le - naert - je!
Waer - om gij som - tijds zucht!
Ja zucht? Waer-om gij, droef van aerd - je,
Steeds uw ge - spe -len vlucht?
Ja vlucht? De mei gaet bloei - en,
De bloem-pjes groei - en;
Knap mo - le - naert - je!
Rond uw ver - la - ten haerd - je,
Gij slechts al - leen kwijnt daer en zucht.
Rond uw ver-la-ten haerd-je,
Gij slechts al-leen kwijnt daer en zucht.
Ook in Pr. van Duyse's blijspel: Philips de Goede en de dronkaert, verschenen in De Vlaemsche letterbode, Antw. III, 1845, bl. 97-144, komt, bl. 114, een couplet voor met opschrift: ‘Muzyk van den schryver’, dat, zooals blijkt uit den strophenbouw, insgelijks op melodie II werd gezongen:
Hoe vrolyk is het buiten!
Daer woont de liefdeguit,
Ver van de droeve muiten,
Waerin de stad ons sluit,
b. Willems, t.a.p.:
Des win-ters als het re-gent,
dan zijn de paed-jes diep, ja diep,
dan komt dat looze vis-scher-tje
vis-schen al in dat riet,
met zij - nen rijf - stok,
met zij - nen strijk - stok,
met zij - nen knap - zak,
met zij - ne lee-ren van di -re-dom dee - re,
met zij-ne lee-ren leers-jes aen,
met zij-ne lee - ren van di - re-dom dee - re,
met zij-ne lee - ren leers - jes aen.
In zijne Chansons pop. des Flamands de France, bl. 204, zegt De Coussemaker over deze lezing: ‘L'air nouveau de cette chanson, un peu défiguré dans Willems,
| |
| |
est de M.P. van Duyse’. Naar hetgeen ik van mijn vader vernam, werd de melodie, zooals ze in Willems' verzameling te vinden is, genoteerd, en ook gewijzigd door F.L. Reylof (1792-1882), destijds zangmeester der St.-Jacobskerk te Gent.
Zeker is het, in elk geval, dat de aanvang van b hoegenaamd niet overeenstemt met de zangwijs door Pr. van Duyse gecomponeerd en die men voor het eerst gedrukt vindt bij:
c. Snellaert, t.a.p., uitg. 1852 en 1864, en Scheltema, t.a.p.:
Des win-ters als het re-gent,
dan zijn de paed-jes diep, ja diep,
dan komt dat looze vis-scher-tje
vis-schen al in dat riet,
met zij - nen strijk - stok,
met zij - ne lee - ren, van di - re - dom dee - re,
met zij - ne lee - ren leers - jes aen.
Volgens de hierboven aangehaalde strophe ‘Hoe vrolyk is het buiten’! treedt het koor reeds na het tweede vers in, zooals het ook gebeurt in de hierna vermelde variante d. In a daarentegen, dit blijkt uit den voornoemden répétiteur en uit Van Peene's drama, valt het koor eerst in met het slot der strophe.
d. Jan Blockx, Herbergprinses, derde bedrijf, negende tooneel, bl. 319 en vlg. der zang- en klavierpartituur, oorspronkelijk in g. Het eerste deel van d door Blockx naar mondelinge overlevering en uit zijn geheugen genoteerd, geeft de lezingen a en c terug; het vervolg, buiten eene geringe afwijking aan het slot, stemt overeen met b. In zijne heerlijke opera heeft de componist deze melodie op zeer gelukkige wijze bewerkt en daardoor ook heeft de Vlaamsche Meester aan het sinds lang populaire lied nieuwe levenskracht geschonken:
| |
| |
Des win-ters als het re-ghent,
Dan zijn de paed - jes diep; ja, diep!
Dan komt dat lo - se vis - scher-tjen
Vis-schen al inne dat riet. In 't riet!
Met sij-ne lee - re, van dir - re-dom-de-re,
Met sij - ne lee - re laers - jes aen.
Met sij-ne lee - re, van dir - re-dom-de-re,
Met sij - ne lee - re laers - jes aen.
Met het opschrift: ‘'t Loose visschertje’, komt onder nr. 160 der Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z.j. (c. 1700), eene melodie voor, die een arrangement, voor viool of fluit, moet zijn van eene 17de-eeuwsche zangwijs, misschien de oorspronkelijke melodie van het hier besproken lied; want er bestaat geen bewijs, dat dit laatste, zooals Snellaert het wil, van de XVIde eeuw zon dagteekenen.
De wijsaanduiding ‘Van de ‘Napsack’ (misschien te lezen ‘van den Hapsack’, (zie hierboven de variante: ‘Als 't te Brussel regent’, naar L. et F.), die zeker wel in betrekking staat met ons lied, is te vinden in Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, Amst. 1750, I, bl. 92 en 118, voor de liederen ‘Ag'! Hemel hoort mijn klagen’ en ‘Wat heb ik menig nagten’. Deze hebben denzelfden strophenbouw als ‘'t Loose visschertjen’. Anders is het gesteld met den strophenbouw van een lied ‘Soo die ziel comt t'aenmercken’, dat men aantreft in Het tweede deel der gheestelijcke sanghen, Ghendt, 1674, bl. 91, en daar verschillende wijsaanduidingen draagt, waaronder: ‘Och heb ick jet misdreven,’ aanvang van de derde strophe van den tekst volgens Haerlems oudt lb.
|
|