| |
| |
| |
227.
Al hebben de princen haren wensch.
Al hebben de princen haren wensch,
sy en sijn maer slaven vanden mensch;
maer ons herder-ampt vol vre,
Al is in het hof watmen versiert,
schoonder is ons wooningh noch gheciert
met gras, bloemkens en gheboomt,
daer soo menich becxken stroomt.
Al is in het hof veel snaer-spel soet
dat den droeven gheest verheughen doet,
by ons is den weder-clanck
van des voghels soeten sanck.
Al is eenen coninckx hooft om-rinckt
met een goude-croon die cierlijck blinckt,
wy-lie draghen oock een croon
van verscheyden bloemkens schoon.
Al heeft eenen coninck in sijn hant
eenen gulden staf, om heerschen t' lant,
wy-lie voeren oock in ste
daer w' ons schaepkens heerschen me.
| |
| |
Is het niet den rijcksten mensch die leeft,
die in alles sijn ghenoeghen heeft?
Wat is doch al s' werelts lust
als het hert is ongherust?
2, 4. t.: becxken = beekje.
| |
Tekst.
Ioh. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 64, ‘Liedeken. Coridon tuyght vernoeght dat t' herder-ampt vol lust // des Coninckx hooghen staet te boven gaet in rust’; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 245, bl. 507, zooals Snellaert zegt, met veroorloving van enkele varianten.
| |
Melodie. A.
Ysermans, t.a.p., muziek zonder tekst. - Zelfde lezing in het zoogenoemde Hs. van Anna Bijns, nr. 19547 der K. Brusselsche Biblioth.:
| |
B.
Justus de Harduyn, Goddelicke lofsanghen, Ghendt 1620, bl. 19; - zelfde melodie en tekst in Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 214:
Wel suy - ghe-linckskens teer weest dan ghe-groet /
Door ee-nen Prins dul / en ver-roet /
Als Lammer-kens te doodt ghebraght/
En in u eyghen bloed versmacht.
Bij Harduyn doet de melodie zich nogmaals voor bl. 41, voor het lied: ‘Maria schoone bruydt, schoon coninghin’. Op het einde van den eersten versregel heeft de zangwijs hier: d, d, cis, d.
| |
C.
Amst. Pegasus, 1627, bl. 164, ‘stemme: 'k Heb 't wercken uyt mijn sin gestelt’:
Schoon of mijn stem als een ba - suyn,
Klonck o - ver al - der ber - gen kruyn,
En of de zang - god-dinne-tjes soet,
Dijn lof elck neu - ri - den te moedt.
| |
| |
| |
D.
Stalpaert, Extract. cath., Antw. 1631, bl. 7, ‘stem: 'k Heb 't werken’, enz.:
Die - naer Gods! als g' u te rust//
Wilt be - ge - ven/ Weest be-wust//
Dat het Doop - sel u be-stroomt//
End' het Chris-ma heeft ge-vroomt.
Vgl. met deze lezing en de voorgaande, Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Loven, 1635, bl. 283, de melodie van: ‘Machtildis, die Heer Iesum bad’.
| |
E.
Bliiden requiem, Antw. 1631, bl. 31, op de wijze: ‘Al hebben’, enz.:
Wat is aert-rijck o Heer'! o Heer'!
dat ons ver-vremt van u soo seer?
Is di - en troos-te - loo-sen niet/
wel weerdich, dat m'hem eens aen - siet.
| |
F.
Bolognino, Den gheestelycken leeuwercker, Antw. 1645, bl. 389 (verzendend naar bl. 32), ‘op de wijse: Het was een herder vroegh op gestaan’, aanverwante melodie:
Siet de Her - ders blij hen spoe - den
Nae den af - gront al - ler goe-den /
Van den En - ghel hen be - diet /
Van den En - ghel hen be - diet /
Siet hun hert in vreugh-den swem-men
Van de he-melsch-soe - te stem - men /
Hoort hen sin - ghen dit nieuw liedt /
Hoort hen sin - ghen dit nieuw liedt.
De volgende zangwijs doet zich voor bl. 27, in het 17de-eeuwsche Hs., nr. 303, 2de serie, der K. Bibliotheek te Brussel, voor een lied van twee strophen:
| |
| |
Au - pa - ra - vant que je vys
vos beaux yeux qui m'ont ra - vi,
J'a - voy ce don de l'a - mour
de n'ay - mer ja - mais qu'un jour.
De tweede strophe:
m'a fait faucer mon serment
de n'aller plus rien aymant.
Hetzelfde Hs. bevat bl. 24 vo, een lied uit zes strophen, met wijsaanduiding: ‘Auparavant que je vis’ en aanvang: ‘Een wel verchirde (sic) maeght, een schoon goddin // staet also vast in mynen sin’.
De oorspronkelijke tekst en melodie van dit Fransche lied zijn te vinden bij Gabriel Bataille, Airs de differents autheurs mis en tablature de luth, Paris, V (1615), bl. 23:
Au - pa - ra-vant que je vi
Ces beaux yeux qui m'ont ra - vi,
J'a-vois ce don de l'a-mour
De n'ay - mer ja - mais qu'un jour.
Het prieel der gheest. melodie, Antw. 1617, bl. 160, bevat eene zangwijs, zonder stemopgave, waarvan de aanvang veel overeenkomst heeft met de melodie: ‘Al hebben de prinsen’:
Als Je-sus in sijn ma - ie-steit
Sal kom-men so hy heeft voor - seyt /
Ghe - ven recht-veer - dich oor - deel
O - ver elck son - der voor - deel.
Diezelfde zangwijs komt voor in Theodotus' verzameling, Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen (1621), 1648, bl. 571, ‘op de wijse: ‘'t Was een ridder een koningks kint, etc.’ - Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, II, 158, leert ons, dat deze vroeger in Duitschland zeer verspreide melodie reeds in eene Duitsche verzameling van 1622 te vinden is.
|
|