In zijne Holländische Volksldr., 1833, bl. 155-8, deelde Hoffmann v.F. twee liederen mede: ‘Vaer wel, vaer wel, mijn soete lief’ (‘Scheide-liet’), en: ‘Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet’ (‘van jonc Gherrit ende moi Aeltje’), met deze voorafgaande aanteekening: ‘Dies und das folgende Lied sind in Holland entstanden. Näheres darüber behalte ich mich vor gelegentlich nachzuholen.’ Het laatste lied, in het Duitsch vertaald en op de melodie van Ps. 147 Souterl. gebracht, werd als ‘Alt-Niederländisch’ opgenomen door Kretzschmer, Deutsche Volksldr., I (1840), nr. 20, bl. 27. Eene andere Duitsche vertaling van beide liederen verscheen in Talvy's Versuch einer geschichtlichen Charakteristik der Volkslieder germanischer Nationen (Lpz. 1840), bl. 460. In Middelnederlandsch gebracht komen zij insgelijks voor onder nrs. 97 en 78, bl. 234 en 195 van Willems' Oude Vl. ldr., 1848. Bij het ‘Scheide-liet’ voegde Snellaert, Willems' uitgever, de aanteekening: ‘Jan Roulan's Liedekens-boeck’ (Antw. lb.), Antw., 1544’, terwijl door hem van het tweede lied werd gezeid: ‘Volgens H.v.F. is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend.’ Eerst in de voorrede zijner Loverkens (Hor. Belg. VIII), bl. V, maakte H.v.F. bekend, dat beide liederen van hemzelf waren, en besloot, sprekend van Snellaert's aanteekeningen op W.: ‘Und daran war ich doch gewiss nicht Schuld!’ Ook in Hoffmann's eigen levensbeschrijving: Mein Leben, wordt het feit door hem met dezelfde woorden herdacht. Zie Gesammelte Werke, Berlin 1892-3, VII, bl. 122-3, verzameling waarin 's mans autobiographie in verkorten vorm is herdrukt.