| |
| |
| |
210.
Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal.
| |
A.
Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal,
al boven breet, beneden smal.
Al boven breet, beneden smal,
daer op so rust die nachtegal.
‘Och nachtegael, klein voghelkijn,
woudi daer minen bode sijn?’
- ‘Hoe soudic uwen bode sijn?
Ic ben so cleinen voghelkijn.’
- ‘Al sidi clein, ghi vlieghet so snel,
ghi voert daer mine bootschap wel.’
Hi nam dat briefken in sinen mont,
hi voeret al over dat groene wout.
Hi gaf dat vensterken enen stoot:
‘slaept ghi, lief, of sijt ghi doot?’
- ‘Ic slape also vaste niet,
ic hoor al wat mijn lief ontbiet.’
- ‘Uw lief ontbiet u goeden prijs,
hi wil gaen trouwen een ander wijf.’
- ‘Wil hi gaen trouwen een ander wijf,
so wil ic gaen trouwen eenen anderen man.
‘Nu biddic god ende onse lieve vrou,
dat het mijn liefken eerst berou.’
1, 1. t.: in ghenen dal alleine. - 2, 1. Al bijgev.
| |
| |
| |
B1.
Daer was een sneeuwwit vogeltje,
al op een steken doornetje.
al op een steken doornetje,
‘Wilt gy mynheer de bode zijn?’
- ‘Mynheer de bod' wil ik wel zijn.’
Hy nam den brief in zijnen bek,
hy vloger mede tot over 't hek.
Hy vloog 'er meê tot zyn liefs deur:
‘en slaepje, of waekje, of zijt gy dood?’
- ‘'k En slape noch 'k en wake niet,
ik ben getrouwd al een half jaer.’
- ‘Zijt gy getrouwd al een half jaer!
Het dochte my wel duizend jaer.’
1, 2. steken doornetje = haagdoorn.
| |
| |
| |
B2.
Daer was een sneeuwit vogeltje,
al op een stekend doornetje.
al op een stekend doornetje,
‘Wilt gy niet mynen bode zyn?’
- ‘Ik ben te kleyn een vogelkyn.’
- ‘Zijt gy maer kleyne, gy zyt snel;
gy weet den weg?’ - ‘Ik weet hem wel.’
Hy nam den brief in zynen bek,
en vloog er meê tot over 't hek.
Hy vloog tot aen myn zoetliefs deur:
‘en slaep ye, of waek ye, of zyt gy doodt?’
- ‘'k En slape noch 'k en wake niet;
ik ben getrouwd al een half jaer.’
- ‘Zyt gy getrouwd al een half jaer?
Het dochte my wel duyzend jaer,’
| |
| |
| |
C.
Er zat een sneeuwwit vogeltje,
er zat een sneeuwwit vogeltje,
't Zat op eenen stekend doorntje,
't zat op een stekend doorntje,
Dat vogeltje sprong op en neer,
dat vogeltje sprong op en neer,
't Sprong van zijn stekend doorntje,
't sprong van zijn stekend doorntje,
| |
D.
Achter rozendaletje zoo staat er een boompje,
waarop zal zingen de nachtegaal.
‘Nachtegalletje, gij kleen vogeltje fijn,
zoudt gij niet willen een van mijn liefde bodetjens zijn?’
- ‘Een van uw liefde bodetjens wil ik wel wezen,
maar ik moet t'avond naar Engeland reizen,
maar ik moet t'avond in Engeland zijn.’
| |
| |
'k Pakte dat brievetje al op mijn monde,
'k vloog er mee over te korten stonde.
Te korten stonde over 't graven kasteel,
tot dat ik aan den kant van mijn zoeteliefs venstertje kwam.
'k Gaf dat venstertje eenen vuist,
'k zei: ‘schoon lief, slaapt gij, of waakt gij, of zijt gij niet t'huis?’
- ‘'k En slape noch 'k en wake zoo vaste niet,
maar 'k hoore wat dat er mijn lief aanbiedt.
‘Mijn lief aanbiedt er mij in eenen parler,
dat hij zou trouwen met een ander meid,
trouwen en houwen een oud wijf.’
| |
E.
Ik kwam laatst door den boogaard gegaan,
en ik kwam laatst door den boogaard gegaan;
daar vond ik eenen noteboom staan.
Onder den boom rozemarijn...
daar vond ik eenen noteboom staan...
En aan dien boom daar stond een tak,
en aan dien boom daar stond een tak,
waar een klein nachtegaaltjen op zat.
Onder den boom rozemarijn...
waar een klein nachtegaaltjen op zat...
| |
| |
‘O nachtegaaltje, klein vogeltje klein,
o nachtegaaltje, klein vogeltje klein,
en wilde-gij mijnen bode zijn?...
Onder den boom rozemarijn...
en wilde-gij mijnen bode zijn?...
- ‘Ik kan voorwaar uwen bode niet zijn,
en ik kan voorwaar uwen bode niet zijn;
want gij zijt groot, en ik ben klein.’
Onder den boom rozemarijn...
- ‘Al zijde-gij klein, gij vliegt toch snel,
en al zijde-gij klein, gij vliegt toch snel;
gij doet toch uwe boodschap wel!’
En hij nam den brief in zijnen bek, (2 maal)
en hij vloog er meê tot over 't hek.
Hij vloog tot aan een koningshuis,
en hij vloog tot aan een koningshuis:
‘ach, koning, is uw dochter niet thuis?’
- ‘Zij is wel thuis, maar zij is ziek: (2 maal)
zij kan van haar slaapkamer niet.’
Hij gaf de venster eenen stoot,
en hij gaf de venster eenen stoot:
‘en slaapte-gij of zijde-gij dood?’
- ‘Ik slaap voorware zoo vast nog niet,
en ik slaap voorware zoo vast nog niet,
of ik weet wat die brief bediedt,
‘Die brief die komt er al van Parijs, (2 maal),
dat hij zal kiezen een ander wijf!
| |
| |
‘En hij een wijf, en ik eenen man: (2 maal)
eens zien wie 't eerste verdrieten zal!’
Zijn eerste wijf hiet Nachtegaal,
en zijn eerste wijf hiet Nachtegaal:
zij at het ei, en hij knauwde de schaal.
Zijn tweede wijf hiet Magdaleen: (2 maal)
zij at het vleesch, en hij knauwde het been.
Zijn derde wijf hiet Hottepotot: (2 maal)
zij at de pap, en hij scharde den pot.
| |
Tekst. A.
Hoffman v.F., Niederl. Volksldr., nr. 89, bl. 192, naar het Weimarsch Hs. van 1537. Zooals wij reeds zeiden (zie bl. 182 hierboven), schijnt het ons langer niet, dat de melodie van Ps. 66 Souterl.: ‘Daer spruit een boom in ghenen dal’ tot den hierbovenstaanden tekst behoort. Deze zangwijze berust op vierregelige strophe, terwijl de hier besproken oudste lezing van den Minnebode, zoowel als de latere lezingen en de Duitsche aanverwante teksten, bij Uhland, Volksldr. 15A en 15B, op tweeregeligen strophenbouw steunen.
| |
Tekst en melodie. B1.
Willems, Oude Vl. ldr., nr. 96, bl. 233, zonder bronaanduiding. Zelfde tekst, Hoffmann v.F., Niederländische Volksldr., nr. 90, bl. 194;
| |
B2.
De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 48, bl. 166;
| |
C.
Lootens et Feys, Chants pop. flamands, nr. 60, bl. 118;
| |
D.
Id., nr. 59, bl. 117; -
| |
E.
J. Bols, Honderd oude Vlaamsche ldr., nr. 86, bl. 208. In deze laatste lezing, uit Aarschot, loopt de aanvang van den tekst ineen met eene variante van het lied ‘van den Boom’ (zie in onze verzameling het lied: ‘Achter des meyers huyzeken’).
De Coussemaker wil in het hier besproken lied eene herinnering aan eene episode van Goedroen zien. Doch vanouds was de nachtegaal de vertrouwde der minnende paren en wordt hij als dusdanig in onze liederen aangetroffen (zie Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 354 vlg.).
Een enkele maal, zooals Dr. Kalff, t.a.p., bl. 383, bij tekst B1 = B2, doet opmerken, neemt een andere vogel, het ‘sneeuwwit vogeltje’, dat waarschijnlijk tot het wonderland der sprookjes behoort, de plaats van den nachtegaal in. Doch reeds in teksten D en E herneemt de lievelingsvogel zijn ambt van minnebode.
‘Het sat een sneeu wit voghelken // al op zijn eerste pluyme’ wordt aangehaald als wijs in Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 163 vo, voor een lied met vierregelige strophe, aanvangend:
| |
| |
Ick wil den Heere ghebenedijt
loven / prijsen / tot allen stonde /
synen lof sal ick tot alder tijdt
wt spreken vry met mijnen monde.
Dit lied is reeds in eene liederverzameling van 1566 te vinden; zie Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav., 1900, Regist. nr. 440. Dezelfde wijsaanduiding wordt vermeld door Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten, bl. 14, naar Een nieu liederboeck, 1562. Nog wordt de wijs: ‘Het sadt een cleyn wilt voghelken, al op’, enz. opgegeven in: Refereynen ende liedekens van diversche Rhetoricienen, Bruessele, 1563, bl. 96, voor een lied met gansch anderen strophenbouw en waarvan de aanvangsstrophe volgt:
Staet op wort verlicht Jerusalem /
want u licht is nu ghecomen /
looft ende danckt / betrout op hem /
wilt uwen vijant niet schromen.
u smetten wt gewreven / al /
De Coussemaker, die de zangwijs B1 aan Willems mededeelde, hoorde later zelf de variante in aeolischen modus, hierboven weergegeven onder B2.
De aanvang van de melodie van een aan den Prins van Condé toegeschreven lied (Weckerlin, La chanson populaire, 1886, bl. 45), herinnert aan de lezingen B1 en B2 hierboven:
Ca - rus a - mi - cus Mu-sae-us,
ah bo - ne De - us, quod tem-pus!
Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 412-415, bl. 225-231, aanverwante Duitsche liederen. - Aanverwante Fransche liederen worden mede gevonden in Revue des traditions pop. Par., V (1890) bl. 534: ‘Rossignolet sauvage // messag' des amoureux’, en Ib., VI (1891), bl. 644, ‘J'ai un p'tit voyage à faire’.
La chanson française illustrée, Paris, Boulanger, z.j. (1895), I, 1160, bevat onder den titel ‘Le messager d'amour’, eene vrij ongelukkige Fransche bewerking (twee strophen) van den tekst door De Coussemaker aangeteekend, benevens de melodie door dezen laatste medegedeeld aan Willems.
|
|