| |
| |
| |
200.
Daer sou een meysje gaen halen wyn.
| |
A.
Daer sou een meysje gaen halen wyn,
het was 's avonds maer al soo late;
zy quam al voor een hazelaers boom
en daer bleef zy wat tegen staen praten.
‘Wel hazelaer,’ soo zey zy, ‘wel hazelaers boom,
en van waer bent gy soo groene?’
- ‘Mooy meysje,’ soo zey hy, ‘meysje fyn,
en van waer bent gy soo schoone?’
- ‘Waer dat ik, hazelaer, soo schoone van ben,
en dat sal ik jou, hazelaer seggen:
ik eter gebraden en drinker de wyn
en ik slaper op een sagt bedde.’
- ‘Eet gy der gebraden en drinkt gy de wyn
en slaept gy op een sagt bedde koene,
de koele dou is er gevallen op myn
en daervan ben ik, hazelaer, groene.’
| |
| |
- ‘Is er de koele dou gevallen op jou,
en bent gy daervan, hazelaar, groene?
maer 's winters, als 't hagelt, kout valt de sneeu
en dan bent gy weer, hazelaer, dorre.’
- ‘'s Winters als het haghelt, kout valt de sneeu
en te Mey dan bloei ik weder;
mooy meysje, als gyder jou eertje verliest
en gy krygtse van jou leven niet weder.’
- ‘Nu, ik bedank jou seer, wel hazelaers boom,
voor al jou soete praten,
ik meende na myn slaepboeltje te gaan
en nou sal ik dat, hazelaer, laten.’
1, 2. t.: alle soo late.
| |
Tekst. A.
De vrolyke speelpop of de berg van weelden, 1730, 3de druk, bl. 43, tekst herdrukt door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 350. Deze tekst is eene verjongde lezing van het oude lied, waarvan ons alleen de aanvangsregel door de Souterl. is bewaard. - Aanverwante Duitsche teksten: Böhme, Altd. Lb., nr. 65, bl. 150, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 536 vlg.: ‘Es wollt ein Magd zum Tanze gan’. Dr. Kalff wijst op eene aanverwante Engelsche lezing en leert ons, dat de ‘hazelaar’ vanouds werd aangezien als een behoedmiddel tegen adders, slangen en alles wat er op aarde kruipt.
In Zeitschrift für Volkskunde in Berlin, 1902, bl. 102, wijst J. Bolte o.a. op aanverwante liederen in Zweden en bij de Zigeuners, en deelt, naar een te Berlijn berustend Hs. (Mscr. germ. fol. 24, bl. 240b), een met ons lied in verband staand ‘Meisterlied’ mede, in 1609 gedicht door den Nürnberger Goldreisser Benedict von Watt. Dit lied voorgedragen op de wijs ‘des blühenden Thons Frauenlob’, voert tot titel: ‘Ein jungkfraw nach verlierung irer ehr wirt von einer haselstauden gestrafft’. Het vangt aan: ‘Im meyen frü ein jüngling kün’; zooals de titel leert is de afloop hier niet zoo gunstig als in den Nederlandschen tekst. In het ‘Meisterlied’ ontmoet een jongeling een meisje. Dit weet aan zijn verzoek niet te weerstaan. De Hazelaar voorspelt haar schande en spot, en nog denzelfden dag worden meisje en jongeling door God met pijnlijke ziekte geslagen:
Gott strafft die sünd denselben tag
an in beiden mit swerer plag.
Die magd kam in offne schand (wist),
vor scham und leides pein
lit sie schwere kranckheit.
| |
| |
| |
Melodie.
Souterl., 1540, Ps. 92, ‘God heeft zijn rijc ghenomen aen’ - ‘na die wise: Het soude een meysken gaen om wijn’. - Van den componist Sampson of Samson, bestaat een vierstemmig lied: ‘Es sout ein meiskin holen win’, gedrukt in 1540, en eene vierstemmige mis: ‘Es solt ein megdlein holen wein’; zie Ambros, Gesch. der Musik, 2de uitg., III, 276, en R. Eitner, Bibliogr. der Musik-sammelwerke, bl. 829. Eitner, bl. 316, vermeldt daarenboven twee meerstemmige bewerkingen met Duitschen tekst, van onbekende componisten, gedrukt in 1545 en 1550.
| |
Er zou een maagd om bloemetjes gaan.
| |
B.
Er zou een maagd om bloemetjes gaan,
om een' wandelinge te doene;
wat vond zij onder haar wege staan?
't Was een zavelboompje groene.
‘Wel zavelboom,’ zei zij, ‘zavelboom,
waarvan zijt gij zoo groene?’
- ‘Wel, maagdetje,’ zei de zavelboom,
‘waarvan zijt gij zoo schoone?’
- ‘Waarvan dat ik zoo schoone zijn,
dat zal ik u gaan zeggen;
ik ete gebraden en drinke den wijn,
en ik slape op een pluime bedde.’
- ‘Eet gij gebraden en drinkt gij den wijn,
en zijt gij daarvan zoo schoone?
de hemelsche dauw die valt er op mij,
en daarvan ben ik zoo groene.’
| |
| |
- ‘Valt er de hemelsche dauw op u,
en zijt gij daarvan zoo groene?
na den zomer komt de winter zuur en spijt,
uw' bladeren zullen verdrogen.’
- ‘Geraak ik in den winter mijn' bladeren kwijt,
in den zomer krijg ik ze weder;
maar een' teere maagd die haar eer is kwijt,
die krijgt ze nimmer meere.’
- ‘Wel, zavelboom,’ zei zij, ‘zavelboom,
ik danke u voor u welleeren;
ik was te wegen naar mijn zoetelief,
maar nu ga ik wederom keeren.’
- ‘Ja, keert gij weder, zoo doet gij wel,
trek boven op uwe slaapkamer;
al waart gij vier honderd mijlen er van,
als 't God belieft, komt gij wel te samen.’
| |
Tekst en melodie. B.
Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 33, bl. 54: ‘De zavelboom’. De uitgevers verzekeren, zonder daarvan eenig bewijs te leveren, dat dit lied tot het jaar 1670 kan teruggebracht worden. Aangeh. door Dr. Kalff, t.a.p., bl. 351. Ook in de Duitsche lezingen ziet men het meisje beurtelings met den hazelaarsboom en met den zavelboom spreken, zie Erk u. Böhme, t.a.p., nr. 174 g, bl. 540: ‘Es wollt ein Mädchen spazieren gehn’ (‘Das Mëdchen und der Sagebaum’). Op dit laatste lied teekenen de uitgevers aan, dat de Sage-, Sade- of Säbenbaum, auch Sadel- und Sevenbaum’, Juniperus sabina, in het Nederl. zavel- of zevenboom, werd aangezien als een behoedmiddel tegen tooverij en dat men nog heden in katholieke landen takken van dien boom op Palmzondag laat wijden.
Vgl. Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., nr. 4, bl. 15, de melodie: ‘Der waren twee eigen zusteren’.
|
|