Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 713]
| |
A.1.
Naer Oostland willen wy ryden,
naer Oostland willen wy mee,
al over die groene heiden,
frisch over die heiden,
daer isser een hetere steê.
2.
Als wy binnen Oostland komen
al onder dat hooge huis fyn,
daer worden wy binnen gelaten,
frisch over die heiden,
zy heeten ons willekom zyn.
3.
Ja, willekom moeten wy wezen,
zeer willekom moeten wy zyn,
daer zullen wy avond en morgen,
frisch over die heiden,
nog drinken den koelen wyn.
4.
Wy drinken den wyn er uit schalen,
en 't bier ook zoo veel ons belieft;
daer is het zoo vrolyk te leven,
frisch over die heiden,
daer woont er myn zoete lief.
| |
Tekst. A.Naar Willems, Oude Vl. ldr., nr. 19, bl. 35-40, 13 str., ‘Uitwykelingslied (XIIde of XIIIde eeuw)’, uit den mond van het volk in Braband stuksgewyze verzameld’. Deze tekst is samengesteld uit vier verschillende liederen die op dezelfde melodie gezongen werden en daardoor ineenliepen. Str. 1-4 vormen het eigenlijke door W. zóo genoemde ‘Uitwykelingslied’. Str. 5 is de aanvangsstrophe van het lied: ‘Ik hebbe de groene straten’ (zie nr. 111, bl. 441 hiervoren); - str. 6, 7, 8, 9 vormen de str. 2, 3, 4 en 5 van het onder nr. 198, bl. 720 hierna besproken lied: ‘Na Oosterland wil ick varen’; terwijl str. 10, 11, 12 en 13, het onmiddellijk daarop volgend lied: ‘De son is ondergegangen’, uitmaken. - ‘Men zingt jaerlyks’, zegt W., ‘dit lied aldaer (in Brabant) by de boeren, omtrent Sint-Jansdag, | |
[pagina 714]
| |
in de maend juny, by het zoogenaemd overhalen der boerendienstmeiden, en dus als een verhuizingslied. Dit overhalen geschiedt in wagens met bloemen en klatergoud opgesierd, en door vier of zes paerden getrokken, die zoo hard draven als zy kunnen. Het zingend gezelschap zit in het rytuig op de kleêrkisten der nieuwgehuerde dienstboden en deze worden by elke herberg aen den weg en by de aenkomst ter pachthoeve door het manvolk beschonken. Weinige boeren kunnen meer dan drie of vier coupletten, slechts de eerste, dewyl de wagen zeer dikwyls stilhoudt tot een dronk, en men, voortrydende, het lied weêr van voren af begint; doch alle verklaren en zingen dat zy ‘naer Oostland’ ryden, zonder dat zy eigenlyk weten waer dit ‘Oostland’ gelegen zy. Sommigen houden 't voor ‘Roozenland’. - Zeker is het dat men dit lied sedert onheugelyke tyden in de Brabandsche Kempen hoort, en het lydt dus geen twyfel dat hetzelve ons uit die tyden herkomt, waerin duizende Vlamingen en Brabanders, naer Oostland, dat is, naer het noorden van Duitschland, zyn geweken, en aldaer kolonien voor den landbouw hebben gevestigd. Tot in onze dagen toe hebben zy aldaer hunne vlaemsche regten en vlaemsche tael (van in de XIIde en XIIIde eeuw), min of meer bewaerd.’ W. gevoelde zelf, dat al de door hem opgegeven strophen niet tot hetzelfde lied behooren. ‘De eerste coupletten,’ schrijft hij, ‘maken eigenlyk het uitwykelingslied uit, dat zeker door den tyd al menige verandering zal hebben ondergaen; de andere zyn er bygeflanst en behoorden eenmaal tot twee (lees: vier) liederen van verschillenden naem, doch van denzelfden inhoud...’ Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 105, bl. 209, geeft, onder den titel ‘Die bessere Stätte’, de vier bovenstaande strophen. De uitleggingen van Willems kan H.v.F. niet aannemen; voor hem heeft men hier met een oorspronkelijk minnelied te doen, dat op de gelegenheid waar W. over spreekt werd toegepast en op zulken dag naast andere liederen werd gezongen. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 367, is van hetzelfde gevoelen. In onze liederen, beteekent ‘Oostlant’, ook wel ‘Oostenryck’, het verre land en de uitdrukking ‘naer’ of ‘in Oostland varen’ - ‘varen’, in plaats van ‘ryden’, was de oorspronkelijke vorm (zie nr. 53, bl. 290 hiervoren str. 1: ‘In Oostlant wil ic varen’, en Nieu Amst. lb., 1591, bl. 127, laatste str.: ‘Nae Oostlandt moet ick varen’) - is slechts eene euphemistische uitdrukking voor heengaan, scheiden. Het lied kan dus niet als historisch aangezien worden, en dagteekent hoogstens uit de XVIIde eeuw, toen men de beteekenis van ‘Oostlant’, dat later overging tot ‘Rozenlant’ - zie B - reeds vergeten was. In De Navorscher, XVII (1867), bl. 191, deelt D.G.J. eene navolging mede van ons lied door J.A.P., voorkomend in Notes and Queries, XI (1867) p. 19: Nigh Eastland will-en we ride-n,
nigh Eastland will-en we mid,
all over the green-e heath-e,
fresch over the heath-e
there is there ane better-e sted, enz.
| |
[pagina 715]
| |
De navolger heeft het verband willen aanduiden tusschen de Middelengelsche en de Nederlandsche taal. Hij brengt zonder omslag het besproken lied in de 13de-14de eeuw thuis. Het citaat in De Navorscher is dus zonder gewicht voor de geschiedenis van onzen tekst. | |
Melodie.Naar Willems, t.a.p.; - Dicht- en kunsthalle, Antw. X (1888), bl. 343; - Nederl. lb. van het Willems-Fonds, II (1892), nr. 52, bl. 39. - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 408a, 408b, bl. 219-221, die de eerste vier strophen van den tekst en de melodie naar Willems geven, willen dat beide afstammen van een oud Westfaalsch lied, dat naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk werd gezongen bij het afhalen der bruid. Ziehier de melodie en de eerste twee strophen van dit laatste: Nu up ji Ru - ters, up ji Heerns,
nu lat us mal na Bö - ken - dorf gahn,
wi willt wol ball wi - der um - keh - ren,
wack-re Mä - gens sind der ge - nog,
dat dan-zen will wi en wol leh-ren.
Wi danzten hin, wi danzten her,
wi danzten vor dem Bökerhof her;
da setten sei us de Stöhle,
sei gaven des Beers, des Branwins genog,
Den Win dronken wi ut Kroesen.
De versbouw is anders dan in het Nederlandsch lied. Dat in dit laatste insgelijks van bier wordt gesproken en van wijn ‘gedronken uit schalen’ of ‘kroesen’ is voor de deugdelijkheid van Böhme's stelling nog geen genoegzaam bewijs. De Westfaalsche zangwijs moge daarenboven aan de ook vroeger in de Nederlanden bekende ‘Lindensmid-melodie’ herinneren (zie het geestelijk lied: ‘God is ons toevlucht in der nood’), geen van beide zangwijzen kan met onze jongere melodie vereenzelvigd worden. Naar onze meening, draagt deze laatste wel degelijk den stempel van den 17de-eeuwschen volkszang, zoowel als de melodie: ‘Als al de ekelen rijpen’ (zie hierna). Vgl. nog de zangwijs uit Fransch-Vlaanderen: ‘Onder de lindeboom groene’. | |
[pagina 716]
| |
Tekst en melodie. B.Opgeteekend in de Brabantsche Kempen door J.N. Lemmens (1823-1881), en mij door zijn leerling, priester Joseph Duclos medegedeeld. Vgl. de zangwijzen uit Herselt en Westerloo te vinden bij J. Bols, Honderd oude Vl. ldr., 1897, bl. 218-9. Pol de Mont, Een Kempensch gebruik- (Volkskunde), Gent, II (1889), bl. 222, herinnert hoe een zoogenaamd St.-Janslied, verbastering of liever uitbreiding van het lied: ‘Naer Oostland’, daarbij ook eene variante van het oude: ‘Ick stont op hooghe berghen’ (zie nr. 21, bl. 131 hiervoren), nog vóor eenige jaren in gebruik was tijdens het ‘overhalen’ der dienstboden. Ziehier den tekst: 1.
Naar Rozeland zullen we rijden,
naar Rozeland zullen wij gaan,
al over de groene straten,
daar weet ik 'nen lindeboom staan.
2.
Sint Jan en Sinte Peeter!
Daar doen wij, wat wij willen;
ik heb een goe bazin gehad,
en 'nen baas gelijk 'nen duivel.
3.
Ik heb 'nen stal verkozen,
hij staat mij zeer wel aan.
Nu moet ik gaan vertrekken
en kiezen 'nen anderen baas.
4.
Hier wil ik niet meer wonen:
hier zijn er de wijven te zwet (zwart).
Daar, waar ik nu gaan wonen,
daar zijn ze wat witter en net.
5.
Wij krijgen er bier met heel' kannen,
wij drinken er bier uit een glas;
en wijn uit zilveren schalen,
waar het meisje bedrogen in was.
6.
.............
Het meisje bedrogen en sjert ons niet.
Daar is zoo menige jonge dochter;
ik ben er de eerste nog niet.
| |
[pagina 717]
| |
7.
Ik heb de groene straten
zoo dikwijls ten einde gegaan,
daar ik mijn schoon lief moest laten;
dat hebben kwaê tongen gedaan.
8.
Daar steekt op zijnen hoed
een taksken rozemarijnen,
daar ik hem aan kennen moet...
............
Ook in 't Daghet in den Oosten, Hasselt, III, Vden jaarg. (1889), bl. 59; VIIden jaarg. (1891), bl. 88, komt eene variante van Beverloo voor. Wij brengen de cijfernotatie in gewoon muziekschrift over, en geven tekst en melodie onveranderd terug: Naer Oost - land zul - len wij rij - den,
naar Oost - land zul - len wij gaan;
daar woo-nen de pro - pe - le meis-jes;
frisch o - ver groe-ne hei-den;
daer zijn de stra - ten met ro - zen be - plant.
Aan 't huis aangekomen: Waar is de meid? Laat ze ons eens zien.
Waar is de meid? Laat ze ons eens zien.
Om ha - rent- wil zijn wij ge - ko - men,
eer zij ter uw' hui - zen uit - gaat.
Waar is de meid? Laat ze ons eens zien.
Waar is de meid? Laat ze ons eens zien.
Wij zou-den zoo ge-ren haar spre -ken,
eer zij ter uw' hui - zen uit - gaat.
De volgende strophen gaan ook op deze trippelmaat, maar bevatten slechts drie verzen, terwijl de eerste strophe er vier heeft: 2.
En heeft deze meid u slecht gediend, (2 maal)
dan doet haar vergiffenis vragen,
eer zij ter uw' huizen uitgaat.
| |
[pagina 718]
| |
3.
En heeft dees meid u wel gediend, (2 maal)
dan geeft heur geld en heur kleeren,
eer zij ter uw' huizen uitgaat.
4.
Adieu! den baas! adieu, adieu! (2 maal)
wij gaan van hiere vertrekken
al naar een andere bazin!
Dan gaat de wijs voort aldus: Te N.N.N. wil ik niet woo-nen,
daar zijn er de wij-ver te kwaad
2.
Maar te M. wil ik wel woonen,
daar zijn ze wat beter van aard.
3.
Te N. wil ik niet woonen,
daar stieven de straten van zand.
4.
Maar te M. wil ik wel woonen,
daar zijn ze met rozen beplant.
Komt men aan eene herberg, dan begint de toon der drieregelige strophe weer, gelijk voor: ‘Waar is de meid’. Hier volgen de woorden: 1.
Weerdin, tapt ons nen pot met bier, (2 maal)
wij zullen zeer wel u betalen;
wij moeten nog verder als hier.
2.
En hedder geen bier, dan tapt ons wijn, (2 maal)
wij zullen zeer wel u betalen;
wij moeten nog verder als hier.
3.
Wij drinken het bier uit een glas, (2 maal)
den wijn uit zilveren schalen;
dat het meisje bedrogen was.
4.
En is 't bedrogen, het let er ons niet, (2 maal)
er zijn er zoovelen bedrogen:
het is de eerste nog niet.
| |
[pagina 719]
| |
Als men aankomt bij bazin: Hier is de meid, ba - zin - ne van min - ne zoo zoet.
Waar zal dees meid nu sla - pen,
ba - zin - ne van min-ne zoo zoet.
In een plui-men bed tus-schen schoo-ne la -kens,
ba - zin - ne van min - ne zoo zoet.
Wat zal dees meid nu e - ten,
ba - zin - ne van min - ne zoo zoet.
Plat-te kees met nen zil-vren le - pel,
ba-zin-ne van min-ne zoo zoet.
Met eene lezing medegedeeld door Frans Zand, Ons volksleven in de Kempen. Het ‘overhalen’ van knechten en meiden, Volkskunde, Brecht, VIII (1896), bl. 86, ziet het er wat tekst en muziek betreft, al niet beter uit. Hier, evenals bij Willems en bij Pol de Mont, loopt de tekst ineen met een fragment van het 15de-eeuwsche: ‘Ick hebber de groene straetjes’. De melodie is van geringe waarde; ziehier overigens deze zangwijze door ons met den tekst in nader verband gebracht: Naar Ro - ze-land zul-len wij va-ren,
naar Ro - ze -land zul- len wij gaan.
En als wij in Ro-ze - land kwa-men
al aan datschoon rood huis.
Zie mede over de ‘Verhuisliedjes’, J. Bols, t.a.p., nr. 87-92, bl. 213 vlg. |
|