Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 690]
| |
A.1.
Ick seg adieu,
wy twee wi moeten sceiden,
tot op een nyeu;
so wil ick troost verbeyden.
Ic late bi u dat herte mijn,
want waer ghi zijt, daer sal ic zijn.
Tsi vruecht oft pijn,
altoos sal ic u vry eygen zijn.
2.
Mijns sins ghequel
dat doet mi dicwils trueren.
Haer liefde rebel
die doet mi therte schueren.
Dat sceiden van u doet mi den noot,
ic blijf gewont, ic segt u bloot,
schoon bloeme minioot,
u eygen blive ic tot inden doot.
3.
Ic dancke u lief,
reyn minnelic lief gepresen,
voor alle grief
so wilt mi doch ghenesen.
Dese niders fel met haer fenijn,
si hebben belet ons blide aenschijn
op dit termijn.
Altoos sal ic u vry eygen zijn.
| |
[pagina 691]
| |
4.
Mijn hoop, mijn troost,
fortuyne sal noch keeren,
lief, op mi gloost
so sal myn vruecht vermeeren.
Al moet ic derven myn conroot
ende blijven in dit lijden groot,
swaerder dan loot,
u eygen blijf ic tot inde doot.
5.
Adieu, van mi
so zijt ghi nu gescheyden:
een ander met dy
sal hem nu gaen vermeyden.
Coragieus gelijc deverswyn,
een amoreuselijck cranselijn,
puer ist van dijn,
altijt sal ic u vrij eyghen zijn.
6.
Adieu, schoon stadt,
adieu, prieel vol vruechden,
reyn maechdelijck vat,
daer wi tsamen verhuechden!
Gedenct den troost die ghy mi boot,
ghi zijt myn lief die ic noeyt en vloot;
ic segt u bloot:
u eygen blive ic tot inde doot.
2, 5. t.: tsceiden. - 5, 5. Vgl. Antw. lb. nr. 110, str. 1, v. 3: ‘In u ooghen gelijc dat everswijn’, enz. - 5, 6. t.: een amoreus, enz. | |
[pagina 692]
| |
2.
Adieu, adieu, adieu! tmoet immer wesen,
adieu, adieu! alst wesen moet.
Ic ben ghewont, ic secht u bloot,
mijn hert lijdt noot,
ghi sijt mijn medicijn.
3.
Cost ic u eer af doocht bewisen,
dat sal ic doen nae mijn vermach,
bi u te bliven nacht ende dach
sonder verdrach,
sonder besweer te sijn.
4.
Och weerde boel, ic moet u altijt eren
ende dienen u in al mijn tijt,
so worde ic alles trurens quijt
ende, lief, in jolijt
uw eighen dienre wil ic sijn.
5.
Belieft u wat, soet lief, dat laet mi weten,
ghi sult mi vinden altoos bereit,
met u te liden goet ende quaet,
als ghi wel weet,
ghi sult die liefste bliven.
Ewich uw eighen,
stadich sonder scheiden.
| |
[pagina 693]
| |
Ick seg adieu,
wy twee wy moeten scheiden,
tot op een ander tijt;
dan sal ick troost verbeiden.
Ick laet by u dat herte mijn,
want waer ghy sijt daer sal ick sijn.
Tsi vruecht of pijn,
altijt sal ick dijn eyghen sijn.
| |
Tekst. A.Antw. lb., nr. 100, bl. 151, ‘een nieu liedeken.’. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 325, 398. | |
Melodie.Souterl. 1540, Ps. 65, ‘Vrolijck en bly // loeft God’ - nae die wise: Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheyden’. | |
[pagina 694]
| |
Tekst. B.Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 99, bl. 203, naar het Hs. van Weimar (1537). | |
Melodie.Een dev. en̄ prof. boecxken, 1539, nr. 68, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 92, met opschrift: ‘Dit is die wise: Ick seg adieu’. Wellicht is het slot te lezen: a a a a a bes a g f f, met f-sleutel op de tweede lijn, in plaats van c-sleutel op de vierde. | |
Tekst en melodie. C.Een Duytsch musyck boeck, Loven, 1572, nr. 20, reeds herdrukt in Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. III (1891), bl. 138; vierstemmige bewerking van Episcopius, melodie in superius. Deze melodie is heel en al terug te vinden in I. Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 27, bl. 62; waar zij dient voor het lied: ‘Die Godt hier vreest // die sal de wijsheyt vinden’. De prolongatie tusschen het slot der vierde en den aanvang der vijfde maat, verder herhaald, behoort tot den meerstemmigen zang. - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 156, bl. 366, geeft mede de eerste strophe naar Een Duytsch m.b.; - H.v.F., t.a.p., nr. 100, bl. 204, herdrukte diezelfde strophe naar Willems. Eitner, Bibliogr. der Sammelwerke, bl. 540, vermeldt eene bewerking van Episcopius, voorkomende in Livre septième, Anvers 1636, en noemt daarbij, bl. 326, eene vierstemmige compositie van een onbekende: ‘Ick seg adiu, wi twe wi moe’ (sic) te vinden in Forster's verzameling, Nürnberg, 1540. Van Maldeghem, Trésor musical (partie profane), X (1873), 1ste aflev., nr. 2, bl. 6, met het opschrift ‘Madrigale’, geeft, zonder bronaanduiding, een vierstemmig lied van Renaldus de Melle, 16de-eeuwschen Nederlandschen componist, lied waarvan de tekst, buiten den aanvangsregel, ‘Ick seg vaer wel’, dezelfde is als C. Deze compositie heeft niets gemeen met de hierboven medegedeelde zangwijze. | |
Tekst en melodie. D.J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 15de en 16de eeuw, 1896, nr. 18, bl. 32, tekst Antw. lb.; de melodie naar Een nieu lb. genaemt den Druyventros der amoreusheijt, 1602. Het slot der strophe wordt door v.R. ten onrechte gescandeerd: ‘u vrý éygen zíjn’, in plaats van ‘u vry éyghen zíjn’. Ambros, Gesch. der Musik, tweede uitgaaf, II, 405, noemt het hoogst merkwaardig, dat ‘die Melodie (der Tenor) jener Chanson, welche Dufay mit dem französischen Texte: ‘je prends congé de vos amours’ bearbeitet hat, in den sogenannten Souterliedekens mit der Textbezeichnung ‘ick seg adieu wy twee wy moeten seheyden’, also mit vlaemischen Worten vorkommt.... Dufay's bewerking, die men o.a. aantreft in Kiesewetter's Gesch. der Europaeisch-Abendlaendischen.... Musik, 1846, nr. 5, bl. X der bijlagen, heeft evenmin gemeenschap met de melodie van Ps. 65 Souterl., en heeft er ook geene met de bewerking van R. de Melle. - Ernst Radecke, Das deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrh., Leipzig 1891, bl. 40, vermeldt naar Heckel, Discant-Lautten Buch, Strassburg 1556, een lied ‘Ich sech adiu’. De tekst: ‘Ic seg adieu, wy twe moeten scheyden // tot op een nieu, so wil ick troost verbeyden’, doet zich ook voor bl. 87b van Een Aemst. amoreus lb. van 1589, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg. | |
[pagina 695]
| |
‘Ick seg adieu’ wordt aangeh. als wijs: Een dev. en̄ prof. boecxken, voornoemd, nr. 68-70, bl. 92-5, voor: ‘O doot, o doot, u macht gaet boven screven’; - ‘Ic seg adieu // werelt wi twee wi moeten sceyden’; - Ter eeren van hem // wil ick een liet beghinnen’; - Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden, zie Dietsche warande, 1869, bl. 573, voor: ‘Bemuert prieel // daer God was in ontfanghen’, aanvangsregel die met andere melodie dan de hierboven gemelde zangwijze van Ps. 65 Souterl., wordt aangegeven in Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 29; - Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 67 (Adieu, wy twee moeten scheyden), voor: ‘Mijn siele gheeft lof u Heere God gepresen’; - Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 179, 180, 191 vo, 282 vo, voor: ‘Ick roep tot dy // o Heer' verhoort mijn claghen’; - ‘Ick segh adieu // vleesch, bloedt, wy moeten seheyden’ (herdrukt door Wackernagel, Lieder der niederl. Ref. nr. 29, bl. 102, naar Veelderh. liedek. 1569); - ‘Looft God den Heer // prijst hem tot allen stonden’; - Ontwaeckt nu al gelijck // wilt Christum leeren bekennen’. Zie over deze liederen Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900. Regist. nr. 431, 455, 528(?), 737. - Nieu Amst. lb. 1591, bl. 36, 125, 133, voor: ‘Laet ons ghemeen // met vreuchde triumpheren’; - ‘Door liefde blint // leef ic in onrust sware’; - ‘Lief u aenschijn // u bly en vrolijck wesen’; - Nieuw verb. lusthof, 1607, bl. 7, 59, voor: ‘Door liefden reyn // ben ick geheel verwonnen’; - Bedruct in noot // ben ic tot allen stonden; - Den lusthof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 290, voor: ‘Adieu, o werelt boos // met al' uw valsche treecken’. |