Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 684]
| |
185.
| |
[pagina 685]
| |
3.
In alle dese werelt wijt
en weet ic geen so lieve;
als ic aensie haer claer aenschijn,
daer af neme ic alle mijn gherieve.
Mer lacen, als ick van haer moet zijn,
so is alle mijn blijschap pijn,
ick en doe niet dan suchten ende beven.
4.
Helpt, rijck God, hoe wee is mi,
als ic van haer moet scheyden.
Och mochten wi wesen van clappaerts vrij,
so waer mijn herte ghenesen.
Si brenghen die menighe in swaer verdriet.
Schout quade tonghen waer gise siet;
si zijn so valsch ghepresen.
5.
Clappaerts moeten clappaerts zijn,
ic wilse gaen laten varen,
ende schenken die alderliefste mijn
thien duysent goeder iaren.
Si is die liefste op al aertrijck,
ic wilse gaen dienen ghetrouwelijck,
God wil mijn liefken bewaren.
6.
Help, rijck God, Heere, hoe wee is mi,
als ic van haer moet scheyden;
trueren, ghi blijft mi altoos bi.
God wil mijn liefken gheleyden.
Al is myn avontuere dus cranck,
ic hope het sal beteren eer yet lanck,
den tijt moet ic verbeiden.
1, 1. t.: Trueren moet ick. Het woordje so bijgev. naar aanleiding van den door de Souterl. bewaarden aanvangsregel. - 3, 2. t.: lief. - 3, 4. t, gherief. - 6, 6. t.: eyt lanck. | |
Tekst.Antw. lb, nr. 147, bl. 219, ‘een oudt liedeken’; hierboven weergegeven; - Een Aemst. amoreus lb., 1589, bl. 154a, ‘op de wijse alst beghint’; zie J. Bolte, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., 325. - Vermeld als wijs: Hoffmann von Fallersleben, Niederl. geistl. Ldr., nr. 50, bl. 116. voor: ‘Ellendich is dat herte mijn’, vijfregelige strophe; - Een dev. en̄ prof. boecxken, 1539, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 164, ‘op de wijse alsoot begint’, voor: ‘Trueren so moet ick’, enz. vergeestelijking; zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Volgens Wackernagel, Ldr. der niederl. Reform., bl. 24, 1ste kol. in f., wordt het hier besproken lied aangehaald in Den geheelen Soudter des H. Propheten ende Conincks Davidt, enz. 1567, nr. V en 528. Uit eene welwillende mededeeling van Dr. J. Bolte te Berlijn blijkt, dat de door W. opgegeven titel ontleend is aan een vóor bl. 117 ingeschoven titelblad, terwijl de eigenlijke titel luidt: Alle de Psalmen des H. Conincklycken Propheten Davidts, enz., Frankf. 1567. Op bl. 16a, leest men voor het lied: ‘Heer God nu syt gepryset’. ‘Een ander dancksegginge oft Gratie op de wyse, Heer Christ der einich Gottes Sohn. Oft: Treuren soo moet ick nacht en dach. Oft: Dich bitten wir deine Kinder’. Op bl. 119b, aldus in het tweede deel, leest men vóor Ps. 3: ‘Ach Heer, myn vianden syn veel: ‘Op de wyse: Ach Gott von Himel sich daerin (sic, vgl. Luther's navolging van Ps. 12: ‘Ach Gott von Himel sich darein’, bij Böhme, Altd. Lb. nr. 627, bl. 736), Oft op de wyse: Treuren soo moet ick nacht en dach. Oft op den 12. Psalm [d.i. ‘Och Godt van Hemel siet eens fyn’, voorkomend op bl. 127a met melodie]. | |
Melodie.Souterl. 1540, Ps. 75: ‘God is bekent int Joetsche lant’ - nae die wise: Trueren so moet ic nacht ende dach.’ Voor eene variante dezer zangwijs, zie de voornoemde vergeestelijking. |
|