| |
| |
| |
175.
Snachts doen een blauw gestarde kleed.
Snachts doen een blauw gestarde kleed
bedeckten 't blauw gewelf,
docht my ick sagh een kind dat kreet,
die sloegh vast syn ghesicht omhoogh,
en klapten in syn handen:
ach, seyd hy, ick wil myn pylen en myn boogh
van stonden aen verbranden.
't Wicht klaegden noch hoe langs hoe meer,
en rolden by zyn wangen neer;
dat het alder-hardste hart van steen
sou tranen moeten braken:
ach! seyd hy, wanneer sal ick het yeder een
Sien ick eens harders armoed aen,
en dwing eens konings kind,
dat hy, door liefd', nae haer te gaen
| |
| |
so houd' ick regel, maet, noch re'en,
ick kan geen g'lycke raken:
maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
Soo ick dan twee gelycke voegh
so ist: ‘was hy niet ryck genoegh,
Een schoon', hoewel van midd'len kleen,
so mocht haer armoed staken:’
maar hoe soud' ick doch het konen yeder een
Voegh ick dan t'saem twee ongeleerd,
om 't smalen eens t'ontgaen,
soo ist: ‘ey siet, dit's recht verkeerd,
dees heeft hy niet gedaen!
Was nu nocht een wys van hun tween,
die mocht voor d'ander waken:’
maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
So ick dan, dien ick 't wyste ken
voegh by een slechte meyd,
ist voort: ‘nu heeft een wyse hen
een ey in 't riedt geleyd;
het geen hy pryst sal, soo ick meen,
syn wyf wel dapper laken:’
maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
So ick dan twee geleerde pyn
so ist: ‘die twee die sullen syn
d'een geeft hy 't al, en d'ander geen
maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
Want, g'lyck die aen den wegh yet boud,
veel aenstoots lyden moet,
so oock den selfden regel houd
't geen men in 't vryen doet,
| |
| |
als d'een seyd iae, seyd d'ander neen;
elck pooghd myn lof t' ontschaken:
maer ick denck: hoe soud' ick het een yeder een
Wt was 't: midts schoot hy my een pyl,
en hy teegh voort op reys:
hy lachten, dies ick inder yl
hem peurden naer syn vleys;
maer hy vloogh voor sint Felten heen,
en liet myn hart staen blaken.
Komt het dus, docht ick, dat ghy het yeder een
niet kond te passe maken?
4, 3. Willems: sy. - 9, 2. t.: op de reys. - 9, 5. Willems, t.a.p. drukt zich over St. Felten volgender wijze uit: ‘In de XVIIde eeuw vloekte men nog veel bij Sint Felten! De tooneelstukken van het begin dier eeuw geven er, onder anderen, getuigenis van. Felten schynt eene verbastering van Velleda, de beroemde waerzegster onzer heidensche voorouders; want een wezenlijke heilige van dien naem zal wel nooit bekend zijn geweest. Voor Sint Felten ziet men thans algemeen drommel of duivel bezigen.’ - Men leest bij Pr. van Duyse, Spreekwoorden aan geestelijke zaken ontleend (Belg. Mus. Vde jaarg., 1841, bl. 214): ‘Loop voor St. Felten. Dit ziet op 't zoogenoemde vroegfeest van St. Valentyn, dat eertyds met algemeene wandelingen naer buiten gevierd werd; volgens Bilderdijk (Nieuwe verscheidenheden, IV, 204) en, volgens anderen, op de waerzegster der Germanen, Veleda (zie Mauricius, Onledige ouderdom, I, 94). Ook heeft men de vallende ziekte St. Veltens plaeg genoemd, by alliteratie (Bilderdijk en Tuinman).’ Zie overigens Noord en Zuid, VII, 100 en 220, VIII, 44.
| |
Tekst.
Starter, Friesche lust-hof, Amst. 1621, bl. 75, zonder wijsaanduiding; - J.C.W. Le Jeune. Letterkundig overzigt, 1828, nr. 48, bl. 200, ‘Klachte van Cupido’; - Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 177, bl. 398, ‘Niemand te passe’; - J.H. Scheltema, Ndl. ldr. uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, nr. 48, bl. 121.
| |
Melodie.
Starter, t.a.p., hierboven weergegeven, de maatstrepen bijgevoegd; - Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 90, voor het lied: ‘O Nederland! let op u saeck’ (zie dit lied); - Stalpaert, Extractum catholicum, 1631, bl. 418, voor: ‘Indien de zoon na Godes wet’; - Id. Gulde-iaers feest-daeghen, 1635, bl. 493, voor: ‘Den naem van Haymo, die 'k bemerck’. - Willems, t.a.p.; - Scheltema, t.a.p.. - Naar luid van den titel van Starter's werk, kan deze melodie worden toegeschreven aan ‘Mr. Iaques Vredeman, Musyck-Mr. der Stadt Leeuwarden’ (zie het lied: ‘O Vriesland, soo vol deugden’).
|
|