| |
| |
| |
165.
O nacht, jalourse nacht.
Melodie naar J. de Harduyn, 1620.
O nacht, ialouse nacht, die tot mijn leet ghesworen,
des hemels baen verlicht met een klaer mane-schijn,
hebbe ick u tot mijn hulp met zoo goe wensch verkoren,
om dat ghy mijn gheluck zoud weder-standigh zijn?
Ick meende door 'tghemoet van uwe duysterheden
dat een zwart-verwigh kleed had 'shemels oogh bedeckt:
maer, oft waer zomer-dagh, ghy zaeyt duyst klarigheden
in 'shemels hoogh ghewelf, waer mede ick worde ontdeckt.
U, zuster van de zon, landloopstre, moet ic vraghen
(ghemerckt 'tontdecken mijns u emmers zoo behaeght),
brenght ghy zoo groot een licht met u nacht-looper waghen,
als boels-ghenietens-lust al stille u nederjaecht?
Och, zoo u dies ghedenckt, lief weerdighe goddinne,
en dat in 'tminnen ampt ghy zoetheid word ghewaer,
maeckt, nu ick uytgaen wil, tot dienst van mijn vriendinne,
dat uw versilvert hooft en blincke niet zoo claer.
| |
| |
| |
Tekst.
Iaques Ymmeloot, La France, et la Flandre reformées ou traicté enseignant la vraye methode d'une nouvelle poesie Françoise et Thioise harmonieuse, et delectable, Ypre, 1626, bl. 50. Op bl. 14-15 van zijn werk, geeft Ymmeloot, als zijnde van Philippus des Portes (of Desportes), de eerste vier strophen van ‘O nuict, ialouse nuict, contre moy coniurée!’, zooals het lied in de verschillende uitgaven van 's dichters werken gewoonlijk voorkomt. Op bl. 47, zegt Ymmeloot daarentegen: ‘Quant à la chanson qui commence: “O nuict ialouse nuict contre moy coniurée, etc.”. Nous ne sçavons qui en est l'aucteur (sic); mais bien souvent en nostre ieunesse l'avoir (l'avons) ouy chanter les dames milles fois, et n'y avoit autre plus en vogue qu'icelle. L'on nous en a donné quelque petit eschantillon, qui est mis cy devant’. Nu worden in Desportes' tekst valsche klemtonen aangeduid:
O nuict, ialouse nuict contre moy coniurée!
qui renflammes les cieux de nouvelle clairté, enz.
en komt eene volgens Ymmeloot verbeterde lezing, die wij hier mededeelen:
O nuict ialouse nuict, qui contre moy iurée,
r'enflammes de nouveau le ciel de ta clairté,
t'ay ie doncq au iour-d'huy tant de fois desirée,
pour estre si contraire a ma felicité?
Moy pauvre! j'esperoy plus d'heur de ta rencontre,
et que d'un noir bendeau eussies les cieux voilez;
mais, comme un iour d'esté, tu fais briller ta monstre,
semant parmy les cieux tant de feux estoilez.
Et toi soeur d'Appollon courriere vagabonde,
quy pour me descouvrir reluis si clairement,
amenes tu de nuict tant de lumiere au monde,
quand tu descens sans bruict pour plaire a ton amant?
Helas! s'il te souvient d'un tel esbat Deesse,
et si tu as trouvé douceur en l'embrassant,
fay ores que ie sors pour plaire a ma maitresse,
que ton front argentin ne soit pas si luisant.
De bovenstaande Nederlandsche tekst is eene vertaling van den aanvang van Desportes' lied.
Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 162, bl. 373, met talrijke veranderingen; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent 1832, nr. 35, bl. 18, en 1864, nr. 43, bl. 49, naar Willems.
Vóor Ymmeloot's vertaling het licht zag, was van Desportes' lied eene navolging verschenen in Den Nederduytschen Helicon, Alckmaer, 1610, bl. 324, met de onderteekening ‘Doorsiet den grondt’. Ziehier den aanvang:
| |
| |
O nacht, zeloerschen nacht, tegen my boos verbonden,
die met een klaerheyt nieu den hemel weer verklaert,
hebb' ick u heden dan ghewenscht tot soo veel stonden,
om dat ghy wederstaen soo seer soudt mijn welvaart?
Och armen, siet, ick docht, dat in u bruyn verhooghen,
den Hemel met 'tswart kleet altijt behanghen wert;
maer ghy komt u so klaer als somer-dagh vertoogen,
saeyend' in 't hemels veldt u vyeren klaer ghestert.
Apollos suster oock, ghy wilde loopster cierigh,
die om te melden my soo klaer u vlamm' op doet,
ontsteect ghy wel den nacht met sulcken klaer licht vierigh,
als ghy in 't stille daelt om u lief kussen soet?
Maer ach, oft u ghedenckt, goddinne vol van minne,
end' soo men soetigheyt oock smaeckt in 't kussen yet,
nu ick dan oock uyt ga om kussen mijn vriendinne,
u silv'righ voorhooft klaer en laet soo blincken niet.
Nog eene andere vertaling komt voor in de ‘Apollo’ van 1615, bl. 23, ‘stem: Esprits qui souspirez’, en vangt aan:
O Nacht jaloersche nacht, die teghen my versworen,
den Hemel 't mijnder spijt, een nieuwe glans bereyt,
heb ick u dan van daegh so dick ghewenst te sporen,
tot hinder van mijn hoop en groote vrolijckheyt.
Weckerlin, La chanson populaire, Paris 1886, bl. 81, naar ‘Les voix de ville, publiées en 1575, par Jean Chardavoiné’. De eerste uitgave van ‘Recueil des plus belles et excellentes chansons en forme de voix de ville’, verscheen te Parijs in 1576. Desportes' lied komt er niet in voor. Waarschijnlijk ontleende Weckerlin tekst en zangwijs aan de tweede in 1588 verschenen uitgave van Chardavoine's verzameling:
| |
| |
O nuit, ja - lou - se nuit,
con - tre moy con - ju - ré - e
Qui en - flam - me le ciel
de nou - vel - le clar - té,
Tay - je donc au - jour - d'huy
tant de fois de - si - ré-e,
Pour es - tre si con trai-re
Amst. Pegasus, 1627, bl. 64, voor het lied, ‘Wel wat gespoock is dit?’. Zelfde lezing als bij Chardavoine, buiten deze plaats:
| |
B.
J. van Lodensteyn, Uyt-spanningen, Amst. 1695, 5e druk, bl. 61: ‘te singen als O nuict jalouse nuict of O nacht, jaloerse nacht’:
Wat woelt de we - relt om
den He - mel te be - stor - men?
En sta - p'len haar ge - dacht
als heu - ve - len op een /
dat al haar mag-ti - gen maar wor - men
En sijn! en haar ge - dach - ten
niet dan y - del - he'en?
| |
C.
Justus de Harduyn, Goddelicke lof-sanghen, Gent 1620, bl. 87, zonder wijsaanduiding:
| |
| |
Ghy He - mel - bor - ghers al /
die wijs - se - lyck ont - vae - ren
Sijt banck / plaet en - de clip
van 'swee- relts wous - te zee /
Ghy He - mel - crach - ten al /
Ghy In - ghe - lijc - ke schae - ren /
Om Godt te sin -ghen lof,
maeckt u lien al - le ree.
| |
D.
Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, II, bl. 114:
De we - relt was ont - stelt,
den Duy - vel uyt - ghe - la - ten /
De Chris - te - nen ghe - doot
met duy - sen - den by een /
't on - noo - sel bloedt dat liep
als wa - ter langs de stra - ten /
Om 't Chris - te - lijck ghe -loof
ghe - hee - lijck te ver - treen.
Hierbij sluiten zich aan de twee lezingen te vinden in H. Sweerts' Innerlijkke ziel-tochten, 4e uitg. Amst. 1701, bl. 113. 256, de tweede lezing eenigszins gevarieerd.
| |
E.
Corn. de Leeuw, Christelycke plichtrymen, Amst. 1648, bl. 19, ‘Zangh: O nacht, ialourschen nacht’:
Het Chris - te - lijck ghe - loof van hoop is on - der-schey-den /
(Hoe wel den Heyl' - ghen Gheest die in de Men - schen stordt),
En nie - mandt son - der Godt kan krij - ghen een van bey - den:
Wie an - ders hier ghe - looft / Godts ee - re doet te kort.
| |
| |
| |
F.
Den singende zwaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 99: stem ‘Susanna ging dagelyks in haren boomgaard, (aanvang van de derde strophe van: “Ghy mannen ende vrouwen”: zie dit lied) etc. Ofte O nacht! jalourse nacht’:
Be - scher -mer mijns li - ghaems /
en mij - ne ziel be - waer-der /
Ver-troos - ter in mijn druk /
en by - stand in mijn nood /
(die my God ver - eert heeft) trouw ver - gaer - der /
Die my ver - voe - ren sult
| |
C.
Dr. J.P.N. Land, Luitboek van Thysius, nr. 107: ‘O nuict jaluose nuict’:
| |
H.
Jan van Elsland's, Gezangen of Het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen, Haarlem, 1738, bl. 34, ‘stem; Sa voerman van de hel’:
| |
| |
Myn droe - ve Zan - ge - res,
kom, laat ons 't af-scheid gal-men,
Van de al - ler -schoon - ste Maagd
die op het aard - - ryk leeft;
Wier lief - fe - lyk ge - zang,
en galm in lied en psal-men,
My nog in de oo-ren klinkt
en door de zin - nen zweeft.
Dezelfde lezing komt voor in de Geestelijke liedekens verzameld door Nic. AEngwarda, Hs. van Dokkum, aangelegd in 1757, bl. 226, voor het lied: ‘Antonii Gods vrient’.
| |
I.
Camphuysen, Stichtelyke rymen, uitg. Amst. 1647, bl. 74. ‘Sang: O nacht, jaloersche nacht’, voor het lied: ‘Die 't al met reden eyscht’, zonder melodie. Deze is echter te vinden o.a. in de uitgaven: Amst., Wed. P. Arents, 1693, I, bl. 67, en Amst., J. Morterre, 1756, bl. 117:
Die 't al / met re - den / eyscht/
dien moet m'ook al - les ge - ven.
God eyscht het al. Waar - heen/
Met schijn-deugds grijns ver - momd/
of op een leef - loos Le - ven/
Of op een wey - nig doens/
of 't schijn-baar veel ver - laet?
Dr. F.A. Stoett, Gedichten van P.C. Hooft, Amst. 1899. I, bl. 404, vermeldt eene vierstemmige bewerking van Mr. Corn. Helm-breecker, organist te Haerlem, te vinden achter: ‘Oratio scholastici muneris difficultate, habita a Guilh. Nieuwenhuysio’, Haerlem, 1628.
De overeenkomst tusschen de hier besproken zangwijs en den kerkzang ‘Adoro te devote’, hebben wij doen uitschijnen in onze verhandeling Het eenstemmig... lied, 1896, bl. 278.
De zangwijs, zonder bronopgave medegedeeld door Willems en door Snellaert, t.a.p. is bedorven.
In onze dagen werd dezelfde zangwijs uitgegeven met geestelijken tekst: ‘O nuit, heureuse nuit’, door F.A. Gevaert, Noëls du XVe et XVIe siècle, Gent,
| |
| |
z.j., en nogmaals door denzelfden, Collection de choeurs sans accompagnement, 3e en 4e fasc. (Paris 1886), nr. 17, bl. 46 (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: ‘O nacht, o blyde nacht’).
Onze melodie wordt o.a. nog aangehaald in Den Nederduytschen Helicon, reeds vermeld, bl. 272, stemaanduiding: ‘O nacht, jaloersche nacht’, voor: ‘Wel op, o vreedsaem maegt, vertoont u eerbaer wesen’, met onderteekening: ‘De liefde sticht’, de kenspreuk van Dirck Woutersen; - door Starter, Friesche lust-hof, 1621, bl. 19, voor: ‘Bedroefd u nu met recht ghy welghemoede Friesen’, en bl. 120, voor: ‘Apollonia lief! schat-kist van alle deughden!’; - Vondel, Gezangen in Vondels Poëzy, Amst. 1650, bl. 520, voor het lied: ‘Ey zie wat schooner kleet gespreit leit op de golven’ (Afscheit op de Alpes zingende genomen van Italie) en bl. 555, voor: ‘Jerusalem, als ick u boven 't hooft zie hangen’ (Jerusalems lof, oft Uitbreidinge van den CXXI. Psalm); - Cats, Galathea of Herder-minneklacht, enz., uitg. Amst. 1655, bl. 19, voor het lied: ‘Hebt gy ooit eenich mensch voor desen hooren clagen’; bl. 27, voor: ‘Ghelijck een dorren boom omtrent de groene linden’, en Hoff-gedachten, zelfde uitg., bl. 38, voor: ‘Godt danck, het nieuwe iaer is wederom begonnen’; - Bredero, Boertigh liedt-boeck (1622), uitg. 1890, bl. 320, voor: ‘De harde winter strengh, met al haer wrede buyen’ en Aendaghtigh liedt-boek (1622) uitg. 1890, bl. 522, voor: ‘Ick sal u stucxgewijs, nae 't leven gaen afmalen’. - Zie nr. 11, bl. 73-75 hiervoren: ‘Mijn here van Mallegem’.
Het hierboven aangehaalde lied van den Voerman, met aanvang: ‘Sa voerman van der hel, wild my dog overzetten’, met wijsaanduiding ‘op een aengenaeme voys’, is te vinden in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 86. Dit lied moet zeer populair zijn geweest. In laatstgenoemde verzameling wordt het aangehaald: III, bl. 39, voor: ‘'t Is tyd dat ik bestel’; bl. 70, voor: ‘O praal van Venus kroost’, en in Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnewit, I, bl. 158, voor: ‘Waarom, ô bleyde nacht! zoo schielyk heengedreven’; II, bl. 94, voor hetzelfde lied; IV, bl. 5, voor: ‘Hier kom ik voor u deur,// Godin door min gedreven’; bl. 16, voor het hierboven vermelde lied: ‘Aplonia myn lief, schatkist van alle deugde’; bl. 20, voor: ‘Ontrouwe Celadon, die met u soete woorden’; bl. 31, voor: ‘Daar ryst myn morgenster, hoe flonkeren haar stralen’; - in 't Groot Hoorns lb., Amst. z.j., II, bl. 123, voor: ‘'t Is lieflijk Philis, ag! aan dat paleys te komen’; - in De nieuwe Domburgsche speelwagen, Amst. z.j., bl. 37, voor: ‘Ontwaak, myn lief, ontwaak’, een lied dat insgelijks voorkomt en met dezelfde stemopgave in De nieuwe Overtoomsche markt-schipper, Amst. 1793, bl. 21.
|
|