Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 597]
| |
A.1.
Windeken daer het bosch af drilt,
weest mijn brack, doet op het wilt
dat jck jage,
spreyt de hagen,
en de telgen van elckaêr,
mogelijck schuilt mijn nymphe daer.
2.
Nymphe soo ras als ghij vermoedt,
dat mijn gang tot uwaerts spoedt,
loopt ghij schuilen,
inde cuilen,
en het diepste van het woudt,
daer ghij met reên vervaert sijn soudt.
3.
Vreesdij niet dat de Satyrs, daer
u eens mochten nemen waer,
en beknellen,
't sijn gesellen,
die wel nemen t' uwer spijt
't geen daer een harder lang om vrijt.
4.
Sonder te dencken, dat in 't cruidt
dickwils slangen gladt van huidt
sijn verholen,
loopt ghij dolen,
maer nochtans hoe seer ghij vliedt,
dat ghij mijn haet, en dunckt mij niet.
5.
Want doen wij laest van 's avonts laet
songen tot den dageraedt,
met elckander,
en wt d' ander,
tot den dans jck u verkoos,
bloosden u wangen als een roos.
| |
[pagina 598]
| |
6.
Mompelen hoord' jck op dat pas,
dat dat geen quaet teken was,
en wanneer ‘jck
heel begeerlijck
kussen quam uw mondtjen teer,
repten u lipjes, docht me, weêr.
7.
'T weigeren, en d' afkeericheit
voecht soo wel niet, alsmen seyt
voor de vrouwen,
't can haer rouwen,
die geboden dienst versmaedt,
wenschter wel om als 't is te laet.
| |
B.1.
Het windeken daer dat bos af drilt,
doet op u brack, laet uyt u wilt,
dat ick wage strijdt behage
onder de dellekens van nieu caer,
mogelijck schuilt mijn liefde daer.
2.
Wandelen ginck ick op eenen tijt,
in spijt van dien diet benijt,
met die ionkvrouwe, eel kersouwe,
inden morgen vroech, t' savons laet,
tot mijnder eeren en tot haerder baet.
3.
Cluchtige, aerdige schoon ionckvrouw,
waert dat gy niet en waert in trouw,
met een aultre, ick soude stouter
mijn liefde verclaren, au,
ter eeren van de schoon kersouw.
4.
Mocht ick eens met u t' savons laet
singen tot den dageraet,
met malcandren, deen naer dander,
tot den dans ick u verkoos,
blosende wangkens als een roos.
5.
En mocht ick dan cussen oock van als:
borstiens ronde, lippekens en hals,
en noch wat nader, want wat schader,
nempt die ionckheyt haren keer?
soo en sal u soo wel niet lusten meer.
6.
Ist dat gy nu oock van my vliet,
soo en acht ick t' voorgaende yet als niet,
wilt my blyven en verstyven
inden minnen brant oprecht,
tot dat wy twee in een sijn ghehecht.
7.
En wilt u voor vergrouwen niet,
want het is wel meer geschiet,
sulcken trecken in te stecken
en ter eeren vanden man
ist dat ick u verswyge dan.
8.
Ist dat gy hier mede becommert sijt,
soo bidd ick u, dat ghy vermijt
op my te peysen, maer wilt u beveysen
gelyck eertijts Helena de,
en die noch liep naer Paris ste.
9.
Princerss', hier neme ick mijn afscheyt,
tot uwen dienst altijt bereyt;
als gy hebt my van doen, avont oft noen,
neemt vry stoudt dit commandement,
want gy staet in mijn herdt geprent.
1, 1. t.: af drielt. - 1, 5. t.: shult. - 5, 1. t.: cusschen. - 8, 5. t.: Pharis. - 9, 2. t.: dinst. | |
Tekst. A.P.C. Hoopt, Granida (1605), naar de uitgave van Dr. J.A. Stoett, II (1900), bl. 154, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; - J.C.W. le Jeune, Letterkundig overzigt, enz., 's-Grav. 1828, bl. 133, ‘uit eene geschreven verzameling, voor M. de Wit, ao 1593’; - daarnaar Willems, Oude Vl. ldr., 1848, bl. 375. - ‘Bestond dit gedicht inderdaad reeds in 1593’, zegt Dr. A.D. Loman, Ldr. uit | |
[pagina 599]
| |
Valerius' Nederl. gedenck-clanck, Utrecht, 1871, bl. 43, ‘dan heeft Hooft, die toen 12 jaar oud was, het in zijn Granida slechts overgenomen en ten hoogste een weinig bijgewerkt’. Van bijwerking kan geen sprake zijn, buiten enkele varianten in tekst en spelling is de door Dr. Stoett uitgegeven tekst dezelfde als die van le Jeune. Maar hier doet zich de vraag voor, die wij bij gebrek van het Hs. onmogelijk kunnen oplossen: waren al de daarin voorkomende stukken reeds in 1593 geschreven? De tekst is ook te vinden bl. 168 van het Hs. van Wouter Verhee, aangelegd in 1609, ter Bibl. te Hamburg, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, V (1885), bl. 137 vlg., waar het lied tot wijsaanduiding voert: ‘Luchtige nimphe waarheen?’, met deze aanteekening van Dr. K.: ‘uit de Granida’. - De wijs: ‘Vluchtige nimph', waer heen soo snel’, wordt aangeh. in Den bloem-hof van de Nederl. ieught, Amst. 1610, bl. 78, 90, 100, 102, voor de liederen met zelfden strophenbouw: ‘Helaes mijn nimphe reyn van aert’; - ‘Terwijl dat mijne schaepkens al’; - Bruydegom, die t' wilt hebt ghejaecht’; - ‘Peynsen en duchten zijn vertsaeght’. | |
B.Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 34, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; - Willems, t.a.p., nr. 163, bl. 374, str. 1, 2, 4, zonder bronaanduiding. De eerste strophe is en blijft duister ondanks de uitleggingen van Dr. de Vries (zie Dr. Loman, t.a.p.); de tweede is zonder verband met de eerste, en de vierde werd ontleend aan A str. 5. Overigens strekt de duisterheid van de eerste strophe zich uit over den ganschen tekst. | |
Melodie. I.Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 191, ‘stem: Windeken daer het bosch van drilt’, voor het lied, voorkomend onder de historische liederen onzer verzameling: ‘'t Spaensche gedrocht met haer gespuys’ (1604); - Dr. Loman, t.a.p., nr. 12 der muziekbijlagen, en tweede uitgave met de medewerking van J.C.M. van Riemsdijk, nr. 12, bl. 14; - J.H. Scheltema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 30, bl. 69, voor: ‘'t Vrolyck gevogelt tiereliert’. | |
II.Ofschoon in de tafel van Valerius' boek onder de ‘Nederl. stemmen’ aangeduid, is deze zangwijs van Franschen oorsprong. Men vindt ze o.a. in La pieuse alouette, Valencienne 1619, I, bl. 71, voor eene vergeestelijking van het wereldlijk lied: ‘J'aimerai toujours ma Philis’, daar als wijsaanduiding opgegeven: J'ai - me - ray tou - jour mon Je - sus,
Car le bien, qu'en luy a - bon - de,
Nous se - con - de, Nous i - non - de
D'un tor - rent de doux plai - sirs,
Qui ra - vit à soy nos de - sirs.
Son a - mour me plait, et rien plus:
| |
[pagina 600]
| |
Eene Duitsche vertaling met aanvang: ‘Ich liebe Phyllis alle Zeit’, onder den titel: ‘Phyllis und Corydon’, naar een oud Fransch Hs., is te vinden bij K. Bartsch, Alte französische Volksldr., 1882, bl. 104 en aant. bl. XXXII. | |
III.Onder de Fransche wijsaanduiding: ‘J'aymeray tousjours ma Phillys’, wordt de melodie ook aangehaald door Hooft voor het voornoemde lied: ‘Vluchtiche nimph, waarheen soo snel’ (zie Dr. Stoett, t.a.p., I, bl. 18) en komt verder voor in Dr. Land's Luitb. van Thysius, nr. 97: | |
IV.Den gheest. nachtegael, Antw. 1634, II, 78, zonder eenige wijsaanduiding: Lof zy Ma - ri - a tri - um-phant,
Lof zy Ma - ri - a tri - um - phant
Die by Go - de gra - ty vant.
Blom van Jes - se, Eel prin - ces - se,
u draech ick in't her - te mijn;
Wilt mijn - der oock ghe - dach - tigh zijn.
Dezelfde melodie, te vinden bij G. de S. (Guillielmus de Swaen), Den singende zwaan, Antw. 1664, bl. 385, en uitg. Leyden 1728, bl. 383, wordt door J.H. Scheltema, t.a.p., insgelijks gebracht op het lied: ‘'t Vrolyck gevogelt tiereliert’. | |
V.Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 631, ‘stem: 't Windeken’, enz.: Ga naar voetnoot(1) Go - de zy lof! mijn tijd die kort,
Eerst-daegs werd mijn bloed ge - stort
T'of - fer - an - de, Door de han - den
Van die my de hooch-ste prijs
Vor - de - ren van het pa - ra - dijs.
| |
[pagina 601]
| |
VI.Oude en nieuwe Hollantse boerenlieties, 2e druk, Amst., o. 1700, nr. 110, met opschrift: ‘Windeken daar den bos af drilt’: | |
VII.Eene verwaterde lezing doet zich voor bij H. Sweerts, Innerlykke zieltochten, Amst., 1701, bl. 243, voor: ‘'t Windeken daar den bos af drilt’: Fie - re vrou - kens/ net en kuis/
Krach-tig prach - tig in uw huis/
Die uw' ee - re Wilt ver - mee - ren/
Om by 't vrou - we - lijk ge - slacht
Voor net en rein te zijn ge - acht.
| |
VIII.Misschien is de melodie ook wel voor een deel terug te vinden in Airs nouveaux, Caen, 1608, bl. 14: Ma me - re iay le mal d'a - mour,
Et ne m'en puis dis - trai - re,
Ma me - re et ne m'en puis dis - trai - re.
Qui me tour - men - te nuit et jour,
‘Windeken’ enz. wordt aangeh. als wijs: Hs. van Wouter Verhee, bl. 141, zie Dr. Kalff, t.a.p., voor: ‘Donder hout op en slaet ons niet’; - De schadt-kiste der philosophen, Mechelen, 1621, bl. 306, voor: ‘Echte vrouw, hoog verkoren vat’; - Amst. Pegasus, 1627, bl. 146, voor: ‘Sinckt toch, goude zonne, sinckt’, en bl. 165, voor het reeds vermelde ‘'t Vrolijck gevogelt tiereliert’, beide liederen gedicht door A. Pietersz. Craen, het laatste herdrukt door Scheltema, t.a.p.; - | |
[pagina 602]
| |
Den bloem-hof van de Nederl. ieught, Amst., 1610, bl. 43, voor: ‘Waer sydy, winter straf en cout’; - Pers, Bellerophon, 1633, bl 134, voor: ‘Vrolijcke vrienden weest verblyd’, en in tal van latere liederverzamelingen. Zie mede Dr. Stoett, t.a.p., I, bl. 411. Op tekst B bracht Willems de melodie van Ps. 48 Souterl. ‘nae die wijse: Gheen meerder vruecht ter werelt en is’ (zie nr. 153, bl. 574 hierboven), een lied dat op gansch anderen strophenbouw berust. |