Tekst.
Antw. lb., 1544, nr. 170, bl. 256, ‘een amoreus liedeken’, hierboven weergegeven; - Een Aemst. amor. lb., 1589, (beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), bl. 158a, en Nieu Amst. lb., 1591, bl. 120 (hier 12 vierregelige strophen), beide teksten ‘op de wijse alst beghint’. - Het tweede en derde vers der eerste strophe worden aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 328, onder de liederen waarin de invloed van den Duitschen ‘Minnesang’ nog te bespeuren is, waarin namelijk de minnaar het zich ten plicht rekent den naam zijner geliefde nooit te noemen. Dit lied word nog vermeld door denzelfden schrijver, Literatuur en tooneel te Amst. in de zeventiende eeuw, bl. 66, als het stuk, waaraan Hooft het metrum ontleende van zijn ‘Sang’ met aanvang: ‘Soo Venus schoon’. - Aangehaald als wijs in van Lummel's Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 46, voor: ‘Uit liefde hiet, dicht ick dit liedt’ (1567), mede te vinden in van Vloten's Nederl. Geschiedzangen, I, 341; zie nr. 155, bl. 579, hiervoren; - Veelderhande liedekens, 1569, bl. 151 (zie mede Wackernagel, Ldr. der niederl. Reformierten, bl. 112), voor: ‘Ick sal u voorwaer, ghy christen schaer’, en Dr. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Reg. nr. 454); - Nieu Amst. lb., bl. 66, vierregelige strophe, als wijs voor: ‘Een liedt eerbaer, van de liefste claer’; zie dit lied hierna, nr. 160, bl. 593; - Bredero, Boertigh lb. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 354, voor: ‘Myn sinlijckheyd heb ick geleyd’; - Hooft, Mengelwerken, uitg. Amst. 1704, bl. 657, voor: ‘Schoon nimphelijn, ach mindje mijn’. Dit laatste lied voert ook tot stemaanduiding (zie Dr. J.A. Stoett's uitgave, I, 35): ‘Demophoön, hoewel de son’, mede een lied van Hooft (Dr. St., I, 14), dat op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft: ‘Bedrijft geneucht // ghij jonge jeucht’. Deze laatste wijs, met de stem: ‘Wt liefden siet’ daarbij (Dr. St., I, 98), diende insgelijks voor Hooft's lied: ‘Soo Venus schoon’.