Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 541]
| |
A.Ghequetst hen ic van binnen,
duerwont mijn hert soe seer,
van uwer ganscher minnen
ghequetst soe lanc soe meer.
Waer ic my wend, waer ic my keer,
ic en can gherusten dach noch nachte;
waer ic my wend, waer ic my keer,
ghy sijt alleen in mijn ghedachte.
| |
[pagina 542]
| |
maer wat wijl ic troest gaen soecken veer,
ic vijnds mijn lijden gheen verdragh,
scoen lief, waer ic mijn hene keer,
ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach.
2.
U gunst heeft mijn ghetoeghen,
ghebroecht in swaer verdriet,
nu slaet op mijn u oghen,
mijn lijde druck aensiet;
ghij buicht mijn hart al waert een riet,
des ic mij wel beclaghen mach;
och waer ic ben, tijs al om niet,
ghij sijt die mijn troest gheuen mach.
3.
Een hart vervolt mit lijden
drach ic tot u sertein,
het roept tot allen tijden:
och waer ic mit u alleijn!
och mocht dat wesen, o edele grein,
soe liet ic vaeren mijn beclach;
mijn lieflick liefkin, scoen oechkens reijn,
ghij sit die mijn troest gheven mach.
4.
Recht als een roes ontloken,
soe staet mijn hoep nae dij;
had ic u lief ontloken,
mijn hart dat waer soe vrij;
ic sucht, ic ducht, veel drucke ic lijd,
om u soe peijns ic al den dach;
al veijnst ghij, liefkijn, u hart voer mijn,
ghij sijt die mijn troest gheven mach.
5.
Ten souden mijn niet verdrieten
ewelick bij u te sijn;
maer nijders tonghen die scieten
soe heimelick haeren fenein;
dus moet ick u liefkijn, al ist mijn pijn,
veel min aenspreken dan ic plach;
hout gunst nochtans, mijn claer aenschijn,
ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach.
6.
Const ic u gunst vergheten,
soe waer ic schier ghesont:
maer neen, ghij hebt beseten
soe vast mijns hertsen gront;
| |
[pagina 543]
| |
ic en rust scoen lijef tot gheenre stont,
nae u soe set ic mijn beclach,
soe gunt mijn vriendelick uwen roeder mont,
ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach.
7.
Ic en weet wien ic et sel claghen
mijns herssen waeren noet;
helpt mijn, liefken, en deelken draghen,
het valt mijn alleijn te groet,
ic blijf u gestadich tot in der doot,
maect, lief, van sceijden gheen ghewach!
al waer mijn hartgen swaerer dan een loet,
ghij sijt alleen die mijn troest gheuen mach.
8.
Aeij lief, mijn troesterinne,
helpt mijn draghen desen last,
den knoep van huesscher mijnnen
laet immer houden vast;
dat hart van u noed mi te gast,
ic wijl betaelen mijn ghelach,
daer in te leggen heb icket ghepast,
ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach.
Amen.
1, 1. t.: ghequest. - 1, 6. t.: ic wijnds. De zin is: ic vind voor mijn lijden, enz. In het Hs. wordt v wel eens voor w, ook wel w voor v gebruikt. - 2, 5. t.: bucht. - 2, 6. bijgev. het vers ontbreekt in het Hs. - 3, 1. t.: verwolt. - 4, 5. weel drucker. - 5, 3. t.: die schieren. - 5, 4. t.: haeren fnein. - 5, 6. t.: weel min. - 6, 3. t.: maer nen. - 6, 4. t.: wast. - 7, 3. t.: delken. - 7, 6. van bijgev. - 8, 6. wijl = wil. | |
Tekst. A.Willems, Oude Vl. ldr., nr. 16, bl. 30; aan W. ter hand gesteld door van Hulthem. Volgens W. komt het lied voor in ‘eene oude verzameling van Vlaemsche liederen ter Bibliotheek van Doornik’. Die verzameling hebben wij niet kunnen opsporen. Wellicht bedoelde W. hier de Bibliotheek van Kamerijk. In een brief van 20 December 1832, deelt le Glay, de vroegere bibliothecaris dezer laatste stad, aan W. den tekst: ‘Ghequetst ben ic’, eerste strophe, mede, naar het Hs. 124, dat eens toebehoorde aan Zeghere de Male, Brugghe, 1542. Nochtans wordt dit lied niet opgegeven in de beschrijving van ditzelfde Hs. door De Coussemaker, Notice sur les collections musicales de la bibl. de Cambrai. Verder werd het stuk opgenomen door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 28, bl. 16; uitg. 1864, nr. 35, bl. 43; in onze Oude Ned. ldr. mel. uit de Souterliedekens, Gent, 1889, nr. 58, bl. 391, en in het Nederl. lb., uitgegeven door het Willems-Fonds, II (1892), nr. 60, bl. 73. | |
[pagina 544]
| |
Reeds in 1852, in zijne Niederl. Volksldr., nr. 97, bl. 200, vroeg Hoffmann v.F. om welke reden dit lied, zoowel als het lied: ‘Mijn hert altijt’, door W. aan Margareta van Oostenrijk werd toegeschreven? Zooals we het hiervoren aantoonden, kende de prinses geen woord Nederlandsch. | |
B.Hs. van Marigen Remen, Bibl. van de Maatschappij der Nederl. lett. te Leiden, bl. 67 vo-68 vo, ‘op de wijse ‘Fortuin wat heb dij nu ghe...’ - Oude Nederl. ldr. mel. uit de Souterliedekens, 1889, voornoemd, bl. XIV. - Het lied: ‘Fortuyne wat hebdy gebrouwen’, Antw. lb., nr. 48 (zie hierna), berust op anderen strophenbouw. Dr. Kalff, t.a.p., 323, aant. I, die de aandacht op dezen tekst vestigde, noemt dien eene vergeestelijking. Na de slotstrophe vindt men wel is waar het woordje ‘Amen’, maar dit neemt niet weg, dat men hier met een wereldlijk lied te doen heeft. | |
Melodie.Souterl., Antw. 1540, Ps. 101, ‘Hoort mijn ghebet, o Heere’ - ‘na die wise: Ghequetst ben ick van binnen’. - Vierstemmige bewerking van een onbekend componist, met eenige varianten in de melodie loopend tusschen superius en tenor, uitgegeven door Rob. van Maldeghem, Trésor musical, ‘partie profane’, 1878, nr. 6, bl. 10. Deze bewerking is waarschijnlijk aan het voornoemde Hs. 124 te Kamerijk ontleend. Eene vraag om inlichtingen dienaangaande tot den Bibliothecaris van deze stad gericht, bleef onbeantwoord. - In de tafel van het voor het grootste gedeelte verloren gegaan vierstemmig Kamper-liederboek (zie Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 643), wordt aangegeven ‘Ghequest ben jck’; terwijl eene achtstemmige bewerking door Ludo. Episcopius, met aanvang ‘Ghequetst ben ic van binnen’, voorkomt in Dat ierste boeck vanden niewe duytsche liedekens, Maestricht, 1554; zie Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N mzgsch., V (1897), bl. 264. |
|