| |
| |
| |
142.
Mijn hert altijt heeft verlanghen.
Mijn hert altijt heeft verlanghen
naer u die alder liefste mijn.
U liefde heeft my ontfanghen,
Voor al de werelt ghemeene,
soe wie dat hoort oft ziet,
hebdy mijn herte alleene:
daer om, lief, en begheeft mi niet.
| |
| |
| |
Tekst en melodie.
Hs. nr. 228 der K. Brusselsche Bibliotheek, een der liederboeken toebehoord hebbende aan prinses Margareta van Oostenrijk (1460-1530), moei van Keizer Karel, landvoogdes der Nederlanden; vierstemmige bewerking zonder naam noch componist; hierboven weergegeven naar den superius: - Hs. van Basevi, te Florence, beschreven door ridder L. De Burbure, Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Académie royale de Belgique, t. XXXIII, 1882, zelfde vierstemmige bewerking met aanduiding van den naam van den componist Pierre de la Rue (gest. 1518):
Myn hert heeft altyt verlanghen
naer hu, alder liefste myn.
Hu liefde heeft my bevanghen,
geheel u eyghen so willic zyn.
Voor al die werelt gemeene,
daer om, schoon lief, en begheeft my niet.
V. 5. die werelt bijgev.
Odhecaton, Petrucci, Venetië 1501-1503, nogmaals dezelfde bewerking met aanduiding van den naam van den componist, zonder tekst en bloot met het opschrift ‘Myn hert’.
De la Rue's compositie werd in partituur uitgegeven door R.J. van Maldeghem, Trésor musical, 1875, bl. 41, nr. 14, zonder wijsaanduiding van bron noch naam van componist, en nogmaals door denzelfde in dezelfde verzameling 1885, bl. 21, nr. 10, ditmaal met den naam van P. de la Rue.
Zooals de Heer Weckerlin ons berichtte, werd in zijn catalogus der Bibl. du Conservatoire national de mus. de Paris, Paris 1886, bl. 387, en in zijn werk La chanson populaire, Paris, 1886, bl. XIV, in de daar telkens herdrukte tafel der in het Odhecaton voorkomende stukken, ons lied, bij vergissing, met den naam ‘Mynherr’ bestempeld, en werd nog daarbij de naam van den in de Italiaansche verzameling genoemden componist Pierre de la Rue, uit het oog verloren. Fétis, Biogr., op het woord Larue, begaat dezelfde dwaling, daar hij insgelijks van het lied ‘Myn heer’ spreekt, zoowel als Edm. van der Straeten, Les musiciens Néerlandais en Espagne, I (1885), 115, die, blijkbaar Fétis afschrijvend, van de la Rue zegt: ‘Des chansons du genre de celles écrites sur le thême populaire ‘Mijn Heer’ n'eussent certainement pas éternisé sa mémoire’. Ambros, Gesch. III (1880), bl. 241, denkt er gansch anders over en noemt de la Rue's vierstemmig lied: ‘trotz einiger harmonischer Härten, eine Composition vol Safft und Krafft’. Van dit lied mag men waarlijk getuigen wat Dr. H. Riemann, Lexikon, op het woord La Rue (de) van den grooten Nederlandschen meester zegt: ‘de la Rue ist in den extremsten Künsten des imitierenden Kontrapunkts Meister wie kaum ein zweiter, doch fehlen seinen Werken auch Empfinding und Grösze nicht’.
| |
| |
Eene tweede vierstemmige bewerking, zonder bronopgave, met aanduiding van den naam van den componist Benedictus Hertoghs (Ducis), waarschijnlijk c. 1480 te Brugge geboren, werd mede uitgegeven door R.J. van Maldeghem, t.a.p., 1878, bl. 38, nr. 21. De tekst verschilt van den voorgaanden, door geringe afwijkingen:
Mijn hertken heeft altijts verlanghen
naer u, die alderliefste mijn.
Ghij houdt mijn herteken bevanghen,
u vrij eigen willic sijn.
Voor al die wereldt ghemeene,
zo wie dat horet ofte siet,
heb dij mijn hertken alleene:
daeromme bidde ic u, vergheedt mij niet.
De melodie in superius, is dezelfde als in de bewerking van de la Rue. Misschien vereenzelvigt Hertogh's bewerking zich met het lied: Myn hertequin heeft altyd verlangen’, te vinden in het te Kamerijk berustend Hs. nr. 124, dat in 1542 toebehoorde aan ‘Zeghere de Male borcaen (grove wollen stof) vercooper wuenende te Brugghe’; zie De Coussemaker, Notice sur les collections musicales de la bibl. de Cambrai, Paris 1843, bl. 146. Naar ditzelfde Hs. vermeldt D.C., t.a.p., bl. 142, eene mis: ‘Myn hertequin heeft altyd verlangen’, van een onbekend componist. Het ‘Kyrie’, in tenor, vangt aan (zie bijlagen, bl. 34):
Ky - ri - e e - - lei - - - son.
Van zijnen kant gewaagt ridder de Burbure, t.a.p.; naar Fétis, van eene vierstemmige mis: ‘Mijn hert’, gecomponeerd door Gascoing. Over Gascoing of (Gascogne, Matthaeus, zie Eitner, Quellen-Lexicon, IV (1901), bl. 160.
Van eene lezing, die in het meerstemmig Kamper lb. voorkwam, is slechts de door de tafel van dit werk opgegeven aanvangsregel bekend: Myn hert heeft altyt verlanghen; zie Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 644, en onze bijdrage in Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., III, 1891, bl. 125 vlg.
Mone, Anzeiger, 1836, nr. 351, en Uebersicht, 1838, bl. 200, geeft, naar een 16de-eeuwsch Hs. ‘in Doornik (Tournay)’ eene lezing, die zich heel en al aansluit bij de lezing hierboven medegedeeld naar het Brusselsch Hs. nr. 228. De vierde regel luidt bij Mone: ‘u eigen vry will-ic zyn’. Het voor het metrum niet onontbeerlijke woord ‘vry’, doet zich niet voor in den superius van het Hs. 228, maar wel in de andere stemmen (contra-tenor, tenor en bassus), waar men leest: ‘u eyghen vry willick zijn’. - Het is ons niet gelukt de door Mone vermelde liederverzameling terug te vinden.
Verder werd de tekst uitgegeven door: Willems, Belgisch Museum, Gent I (1837), bl. 196 vlg., naar het Brusselsch Hs., met facsimile van den superius; -
| |
| |
in Album et oeuvres poétiques de Marguerite d'Autriche, uitgave van de ‘Société des bibliophiles belges séant à Mons’, naar de Hss. te Brussel bestaande, Brux. 1849, bl. 76; - door Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr. 1856, nr. 96, bl. 200.
De melodie werd eenstemmig uitgegeven door Willems, Oude Vl. ldr., Gent, 1848, nr. 15, bl. 29, naar het Brusselsch Hs., en nogmaals nr. 161, bl. 372, naar het Hs. te Kamerijk; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 28, bl. 16, en 1864, nr. 36, bl. 44, tekst in moderne spelling, melodie naar Willems, nr. 15; - Fl. van Duyse, Dicht- en Kunsthalle, Antw. 1886, bl. 291, vlg. en Nederl. lb. van het Willems-Fonds, Gent, 1892, II, nr. 61, bl. 74, telkens naar de la Rue's bewerking; - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1665, bl. 469, naar Willems, nr. 15, met eene Duitsche vertaling van B. en met deze bronaanduiding: ‘Aus dem Belgischen Museum (zu Brüssel)’; zoodat de uitgevers het door Willems te Gent uitgegeven tijdschrift voor een Brusselsch gebouw nemen.
Er bestaat hoegenaamd geen reden om met Willems, Oude Vl. ldr., de eenige bekende strophe in twee vierregelige strophen te verdeelen. Mone, Uebersicht, t.a.p., die terecht diezelfde strophe voor achtregelig aanziet, zegt dienaangaande: ‘Dergleichen abgerissene Lieder gibt es mehrere; man hat zu untersuchen, ob sie Bruchstücke von grösseren Liedern oder selbständige Aphorismen sind’. Dr. Kalff doet opmerken, dat de ‘musyckboecken’, vooral de oudere, gewoonlijk slechts de eerste strophe van den tekst bevatten. Het Odhecaton zagen wij, bepaalt er zich bij de twee eerste woorden, ‘Myn hert’, van den tekst aan te duiden. Den zanger, die verondersteld werd dienzelfden tekst van buiten te kennen, liet men de zorg over, bij het zingen, de woorden onder de behoorlijke noten te brengen.
Willems, Belg. Museum en Oude Vl. ldr., schrijft den tekst van ons lied aan Margareta van Oostenrijk toe; volgens Emile Gachet's inleiding op het gemelde Album et oeuvres poétiques, moet een goed deel van de daar voorkomende liederen - ruim zeventig Fransche teksten, tegen éene enkele Nederlandsche strophe, de strophe ‘Mijn hert’, - aan de prinses worden toegekend. Wel is waar, zegt Willems, Oude Vl. ldr., bl. 32, zijn al de aan de landvoogdes toegeschreven liederen niet door haar ‘gedicht of in muziek vervat’, doch dit belet den verzamelaar niet vier stukken, waaronder twee Nederlandsche: ‘Myn hert’ en ‘Ghequetst ben ic van binnen’, op te nemen als ‘Minneliederen van Margaretha van Oostenryk’. Ook kon Hoffmann v.F., t.a.p., niet nalaten te zeggen, dat men Margareta, die deze liederen verzamelde of sierlijk liet schrijven, daarom nog niet voor de dichteres van diezelfde stukken kon houden. Dit belet alweder Edm. vander Straeten niet, nog in 1894 in zijn: Charles-Quint musicien, bl. 11, bij gelegenheid van hetzelfde elders door hem aan de la Rue toegekende lied, van Margareta te zeggen: ‘Une de ses chansons notées offre, entr' autres, une complainte touchante, presque lugubre’, enz. Vele van de Fransche liederen in Margareta's liederboeken opgenomen, worden in andere verzamelingen gevonden, en wat het lied ‘Ghequetst ben ic’ aangaat (zie hierna), is dit stuk evenmin door die prinses gedicht.
Van haar derde tot haar achtste jaar (1583-1591) had Margareta, als verloofde van den Dauphin, te Parijs aan het Hof verbleven, toen Karel VIII haar naar
| |
| |
Vlaanderen terugzond. Hare eerste opvoeding had zij dus in het Fransch genoten; in later tijd spaarde zij zich de moeite de Nederlandsche taal aan te leeren. Het blijkt inderdaad uit de aanteekeningen die volgen, mij welwillend door mijn vriend Prof. Paul Fredericq medegedeeld en door hem ontleend aan het Registre des correspondances de Charles-Quint avec Marguerite d'Autriche, II, bl. 108-9 (Rijks-archief te Brussel), dat de landvoogdes onze taal hoegenaamd niet kende. In een brief van 15 Juni 1527, klaagt zij over de abten van Brabant, die hun aandeel in de belastingen niet willen betalen en zich Vlaamschgeziud toonen. Zij verschijnen voor haar in den vollen Raad te Mechelen in Mei 1527, en spreken Vlaamsch: ‘Et par deux fois en ung instant - schrijft zij - je leur requis parler en françois, que je les entendisse, comme souventes fois ils avoyent fait. Ils le m'ont refusé, disant l'abbé de Villers, lequel prist la parole bien arrogamment, que a proposicion en thiois cheist response en thiois’ (bl. 118). Die Brabantsche abten waren die van Vlierbeke, Villers, St. Bernaards, Perk, Grimbergen, Dillegem, Helissen, Averbode, Tongerloo en Ste Geertruid (te Leuven). Margareta had de goederen hunner abdijen doen aanslaan bij eene acte van 22 Mei 1527, waarin al hare grieven tegen hen werden opgesomd. Weinigen tijd nadien zonden de abten een Fransch verzoekschrift aan de Gouvernante op, maar hunne afgevaardigden teekenden het in 't Vlaamsch: ‘Denys, Abdt van Villers, Peeter, Abdt van Sinte Geertrude’ (bl. 109).
Ook in Duitschland was ons lied vroeger bekend. Als dusdanig ontsnapte het echter aan Erk en Böhme's aandacht. Men vindt het namelijk voor de luit bewerkt, in Hans Newsidler's Luitboek, Nürmberg 1536, met aanduiding: ‘Mein hertz allzeyt hat gross verlangen’ (aangeh. door R. Eitner, Monatshefte, III, 1871, bl. 154, en door Ernst Radecke, Das Deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrhunderts, bl. 42).
Nog treft men den eersten versregel met de melodie aan:
Mein herz hat al - zeit ver - lan - - - - - gen,
als aanvang van een quodlibet voorkomende in Bicinia, Wittenb., apud G. Rhau, 1545, zie R. Eitner, Das deutsche Lied, I, bl. 101. Monatshefte, VIII (1876), bijlage.
In de liederverzameling van Egidius Tschudi (1505-1572), Hs. van de bibliotheek van St. Gallen (Zwitserland), waaraan bas en tenor ontbreken, zie Eitner, t.a.p., VI (1874), bl. 131 vlg., vindt men, onder den naam van Jacob Obrecht, ‘zwei deutsche Lieder: Andernacken ligt an dem Rhin’ en ‘Min hertz tut sich allzit verlangen’, beide met onvolledigen tekst. Dat deze liederen oorspronkelijk Duitsch zijn, is hoegenaamd niet bewezen; wij houden ze integendeel voor oorspronkelijk Nederlandsch, en blijven in die meening volharden zoolang men geene bewerking aanbrengt ouder dan degene van de la Rue en uitgaande van een Duitschen componist.
|
|