Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 533]
| |
[pagina 534]
| |
ende al dat mi beswaren mach,
dat settic achter rugghe.
Wat soude mi alder werelt goet
en soudic daervan gheen vroude haen?
Dat mer beswaren mach den moet,
dat willich altijt varen laen.
2.
Ich haen ghedacht: et sy alsoe:
wien alles leit ter herten gaet,
die macher selden wesen vroe;
sijn herte weinech vrouden haet.
Dat sprac een rein drut saelech wijf:
ich soude mijn troeren laeten;
goeden moet hout al dijn lijf;
gaet vroudelijc op der straten!
Wat soude, enz.
3.
Als ich van haer gescheiden was,
had si das haer besonnen.
Wt! laet mich weder lasen das!
Och sijt mir wolde gheonnen
dat ich duich solde wesen gheil,
das waer mich wael te hertschen:
soe en gheschiede mich niet soe groeten heil
ich wolde gaer vroulijch scertsen.
Wat soude mi alder werelt goet, enz.
1, 3. frichs. - 1, 6. al. - 2, 3. t.: die mach selden. - 2, 5. W. Mengel., druc; Oude Vl. ldr., drut = geliefd. - 3, 2. = Had zij andere gedachten gekregen; was hare vroolijke stemming met mij van haer geweken. W. Mengel. - 3, 3. lasen = lezen = vergaren (vreugde). - 3, 4. W. stelt voor: Och gijt, indien gij 't mij wildet gunnen, dat ik door u mocht vroolijk wezen. In dien zin kan men ook zeggen: Och sijt, enz., indien zij, enz. - 3, 5. t.: dnich. W. stelt voor: duich = dich, van du: dat ik door u mocht vrolijk wezen. Beter ware het te aanzien: duich = doch. | |
Tekst en melodie.Van Hulthemsch-Hs., XIVe-XVe eeuw, K. Brusselsche Bibl., nr. 15615, ‘op die wyse: Het viel op sente Petersnacht’; uitgegeven door Willems, Mengelingen, Antw. 1827-1830, bl. 300, tekst hierboven, en Oude Vl. ldr. 1848, nr. 143, bl. 341, ‘Hartverheffing’. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 322, onder de liederen die men niet tot eene bepaalde afdeeling kan brengen. Daargelaten het refrein, dat natuurlijk in de drie strophen hetzelfde metrum heeft, is de strophenbouw de volgende: 4 - a, 4 - b, 4 - a, 4 - b, 4 - c, 3 - d, 4 - c, 3 - d. Alleen de eerste vier verzen der derde str. hebben tot scansie: 4 - a, 3 - b, 4 -a, 3-b. | |
[pagina 535]
| |
In de oorspronkelijke notatie, door stippen aangeduid, luidt de melodie, in C: De noten tusschen de maatstrepen kunnen alleen aangezien worden als telkens op een versregel slaande. Terwijl de zangwijze samengesteld is uit twee stellingen (1, 2, 3 - 4, 5, 6), die zich beide in drieën laten verdeelen en beide met rust aanduidende tonica sluiten, bestaat de strophe uit verzen die vier met vier gepaard gaan zoodat, ten minste in de eerste twee strophen, telkens op het slot van het vierde vers rust ontstaat. Dienvolgens is men verplicht, wil men de muziek op den tekst brengen, een deel der melodie te herhalen. Van dan af bestaat er geen reden om anders dan W. te werk te gaan. Doch hoe men het ook aan boord legt, toch moet men zich bij gissingen bepalen. - Uit Snellaert's aanteekeningen op W., t.a.p., blijkt, dat De Coussemaker zich tegen de door W. gebruikte orgelpunten verzette en voorstelde de melodie met 6/8-maat in plaats van 2/4-maat te noteeren, zooals Willems deed. De door W. aangebrachte orgelpunten zijn echter een wat al te geweldig middel om de korte op het slot van het vers ontstaande rust uit te drukken. De 6/8-maat kan bij het lied van de ‘Hartverheffing’ best gebruikt worden. |
|