| |
| |
| |
114.
Ick, die altijdt in brande moet leven.
Ick, die altijdt in brande moet leven,
ghelijck den salamander in het vier,
hadt my onlancx tot rusten begheven
in een woudt daer ick ginck om mijn plaisier.
Den soeten slaep quam my bevanghen
daer dat ick hoorde veel voghelen sanghen,
tot dat my voortkwamp eenen droom.
My docht, ick was in eender droomen
op eenen hooghen berch al by de zee,
al waer dat ick van veer sach commen
een schip seer costelijck al naer de ree.
Het schip dat was van wit ivoire
gheel ingheleyt met ebbenhoudt
van achter ende oock van vore,
maer de masten waren van goudt.
| |
| |
Van syde soo waren die cabels en touwen,
die seylen waren van goudtlaecken schoon;
geen winden noch onweer mocht ick aenschouwen,
twas den schoonsten dach vant hemels troon;
haer ballast waeren diamanten,
't wasser voorwaer een grooten lust
dat schipken te sien aen alle canten,
dat het seer schoon was toegerust.
Doen ick dat schip van verre sach comen,
soo hoorde ick veel instrumenten fel;
my docht het waren al die goden
die daer in maeckten sulcken gequel.
Men dede daer niets als vreugt hanteren,
't wasser al vreucht sonder verdriet;
men dede daer niet als bancketeren,
maer ten duerde soo langhe niet.
Eylacen, wat is het schip wedervaren?
eenen grooten wint quampt daer haest aen boort,
Neptunus al met sijn see baren,
was op de zee toornich ende gestoort.
Die zee begonst seer hooge te swellen,
die winden wayden ghins ende weer,
donder en blixem quamp haar oock quellen,
naer het lant namen sy haren keer.
Doen 't schip het land begonst te becomen,
op een klip die bedeckt met water was,
sy sijn gheseylt al sonder schroomen,
soo dat het schip te gronde ghinck seer ras.
Ick ghinck daer over oock seer weenen,
ick maeckten daar soo grooten rou,
soo dat ick ontwaeckte met eenen:
ick en wist niet wat ick dencken wou.
Princessen, die daer sijt goetaerdich,
die wil draghen eenen hooghen moet,
en denckt: niemand en is ons waerdich,
en dat al om ons groot goet,
't schips ongheluck can wel gebeuren,
onghesien can wel gheschien,
naer blijschap compt somptijts doleuren,
die een ieder moet voor hem sien.
| |
| |
2, 6. gheel bijgev. - 4, 5. niets bijgev. - 5, 2. t: daer seer haest, enz. - 5, 3. al bijgev.
| |
Tekst.
Lb. met emblemata, Hs. 19544 van c. 1635, der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 60, met wijsaanduiding: ‘van de ballette’. Dit rederijkersprodukt, te oordeelen naar den meermaals als wijs aangehaalden aanvangsregel, moet nogal populair zijn geweest.
| |
Melodie.
A. Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 42, met wijsaanduiding ‘La Vallette’, voor: ‘Geen dingen syn so geringe geschapen’, te vinden onder de historische liederen onzer verzameling. De melodie, mits transpositie van c in f, hierboven origineelgetrouw teruggegeven.
B. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 241, muziek zonder tekst, gevoegd bij een bruyloftlied met aanvang: ‘O Iuno, hemelsche Goddinne’. De lezing sluit zich bij die van Valerius aan:
Oorspronkelijk in c.
Het klein 17e-eeuwsch beiaardboek berustend op het Gentsch archief, geeft, met enkele varianten en het opschrift: ‘La Valette’, de bovenstaande lezingen terug. C. Stalpaert, Extr. cath., 1631, bl. 104 en 159, en Id., Gulden-iaers feest-dagen, 1635, bl. 75, met het opschrift: ‘Ik die altijd’, enz., telkens deze melodie:
| |
| |
Looft Godt in't mid - del der ge - meen - ten //
Der - Heyl' - gen / die hij za ligt na de ziel//
En wel met recht/ na dien haer lij - ven //
Hier tem'p-len van den heyl'gen Geest:
Op huy - den noch thre- so - ren blij-ven //
van heyl -zaem-heyd voor minst en meest.
Ja zelfs na vleesch en na ge - been - ten/
Van wel - ken noit het min - ste en ver - viel /
La pieuse alouette, Valencienne, 1619, I, 27, bevat met het opschrift: ‘Sur l'air mondain De la Valette. Amour, adieu, volage, adieu, etc’, deze melodie:
Oorspronkelijk in c
Mon fre-re quoy! Quell' et pour-quoy,
Et d'où vient cet' o-deur, Ce-te splen-deur?
Ie ne voy, qui puis-se pro-dui - re
Tel - le sen - teur, tel - le clar - té,
Et si je voy la sa - le lui - re
D'u-ne clair' et souëf-ve beau - té.
‘La valecte’ wordt onder de dansen opgenomen in het luitboek van Nicolaes Vallet, Het tweede boeck van de Luyt-tablatuer ghenoemt Het gheheymenisse der Sangh-Godinnen, Amst. 1616. Zie de beschrijving van dit werk, door D.F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., V (1897), bl. 13 vlg. Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 130, bevat met de wijsaanduiding: ‘La valette’, eene andere melodie:
Ghe - nuch -ten groot van 't her - te bloot, enz.
| |
| |
In de uitgave van hetzelfde werk, verschenen te Gent in 1674, bl. 74, worden voor het voornoemde lied ‘Ghenuchten groot’, aangeduid als zangwijzen: ‘La valette (ofte) Een dieder altijt in brande moet leven’. - ‘Ick die altijt’, enz. wordt nog aangehaald als stem in De Schadt-kiste der philosphen, Mech. 1621, bl. 181, voor: ‘Onlancx lach ick vol fantasye’, en Amst. Pegasus, 1627. bl. 102, voor: Wat, weelde juffrouw! kost u gebeuren’, ook nog door Stalpaert, Gulde-iaers f.-d., bl, 259 en 1161.
|
|