Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 422]
| |
102.
| |
[pagina 423]
| |
3.
‘Schutterkens die den boghe hantieren,
coopen twee pesen tot haren boghe;
breken si deen, na tspeels manieren,
si stellen een ander ten selven toghe;
desghelijcx wil ick te doen poghen,
want vrouwen sinnekens zijn als stof;
ghelijc den wint quaemdy mi aenghevlogen.
Hier mede, schoon lief, neme ic oorlof.
4.
‘Och lieve ghesellen, ick moet u claghen,
ghi moet mi gheven goeden raet;
ick ben ghecomen in Venus plaghen,
ic en weet wat mi te doene staet.
Mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet
heeft mi begheven ende seer onwaert;
dies is mijn herteken so seer beswaert;
mer tsop en is der koolen niet waert.
5.
‘Hi stelt zijn hertekens in swaerder sorghen,
die zijn sinnekens aen vroukens lecht;
want hi hanget altijt sonder worghen,
als een die strijt ende niet en vecht.
Wient ick claghe, ic hebbe onrecht;
altijt so gaet si haren padt,
si en heeft gheen sinnekens aen mi gheleyt,
al blijve ick in drucke, wat acht si dat.’
6.
Die dit liedeken eerst heeft ghesongen,
dat was een ruyterken van ghelde bloot;
en hadden ghedaen quade nijders tonghen,
hi laghe zijn liefken in haren schoot.
Daer hi toe droech zijn liefde groot,
die en mach hem gebueren tot gheender tijt.
Hi had hem geholpen wt zijnder noot;
mer quade niders tongen geeft hi die wijt.
2, 8. t.: dien. - 5, 4. en bijgev., zie 2, 2. - 6, 4. t.: lagghe. | |
Tekst.Antw. lb., nr. 66, bl. 99, ‘van den ruyter wt Bosschayen’, hierboven weergegeven; - Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., 1890, bl. 161 vlg., met aanvang: ‘Het quam een ruter ut boscaen’. - ‘Het quam een ruterken wt bosscayen’, wordt | |
[pagina 424]
| |
aangeh. in Een devoot en̄ prof. boecxken, 1539, nr. 116, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 144, voor: ‘O broossche nature fel ende quaet’; terwijl ‘Het voer een ruyter in een bosschaeije’ wordt vermeld als stem in Refereynen ende liedekens van diversche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 147 vo, voor een lied met vierregeligen strophenbouw: ‘Edel mensche en wilt Godt niet verlaten’. Te recht giste Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 319, dat ‘Bosschayen’ hier is af te leiden van de landstreek ‘Biscaye’. De tekst is inderdaad eene verre navolging van een 15e-eeuwsch Fransch lied: ‘Une mousse de Bisquaye’ (G. Paris et A. Gevaert, Chansons du XVe sièle, nr. 7, bl. 7), en beide liederen berusten op dezelfde melodie. | |
MelodieA. Souterl., Antw. 1540, Ps. 134, ‘Wilt dancken, loven Gods naem vol eeren,’ - nae de wijse: ‘Het quam een ruyterken wt bosschayen’: Wilt dancken, lo - ven Gods naem vol ee - ren,
Prijst den Hee-re ghi knechten al,
Den Hee-re loeft, want hy is goet;
Sijn naem met san-ghe wilt ex - al - te - ren,
want die is met al - len soet.
Ghi di daer staet in dat huys des Hee-ren,
Hier be - ne-den int aert-sche dal.
De tekst der Souterl., zoowel als een andere tekst: ‘Ick heb u gheruchte gehoort, o Heere’ (Des prophete Abacucx ghebet), met zelfde wijsaanduiding, voorkomende op het einde der zelfde verzameling, heeft zevenregelige, de hierboven aangeduide wereldlijke teksten hebben achtregelige strophe; ook is in de Souterl. het slot der melodie achterwege gebleven. Wij vullen deze aan naar de Fransche zangwijs. G. Paris doet opmerken, dat het Fransche woord mousse, in den zin van jong meisje, van het Spaansch moza komt. - Ambros, Gesch. der Musik, 2e uitg. III, 219, haalt eene mis ‘Una musque de Byscaia’, van Josquin des Prés aan, terwijl een door Josquin driestemmig bewerkt lied: ‘Una musque de Buscgaya’, door Ambros, t.a.p., bl. 233, ‘ein überraschend lebensvolles Tongebild’ genoemd, in Petrucci's Odhecaton, Venetië 1501-03, te vinden is. Volgens J. Tiersot, Hist. de la chanson pop., bl. 468, stemt het thema dezer bewerking bijna gansch overeen met de 15e-eeuwsche Fransche lezing. Dezelfde bewerking komt ook voor (zie Ambros, t.a.p., bl. 234) in Codex O.V. 208, der Bibl. Casanatenensis te Rome. - B. Paris et Gevaert, t.a.p.: | |
[pagina 425]
| |
U - ne mous - se de Bis - cay - e
L'au - tre jour pres ung moul-lin
Blan-che com-me un par - - che-min;
Je la bai - sé a mon ai - se,
Et me dist sans fai - - re noi - se:
‘soaz, soaz, or - do - na re-quin.’Ga naar voetnoot(1)
Vint a moi sans di - - - re gai - re,
Moy hur-tant sur mon che-min,
|
|