Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 406]
| |
96.
| |
[pagina 407]
| |
4.
Gaef si mi nu een troostelijck woort,
so waer mijn trueren al ghedaen:
mer lacen, neen si, noch gheen confoort
en can ic van die alderliefste ontfaen.
Dat sal mi costen menighen traen,
mach ic gheenen troost van haer verwerven.
Schoon lief, wilt mi in staden staen,
van rou so moet ic anders sterven.
5.
Dat goede ghestadige minnaers zijn,
wacht u van quade niders tongen:
si zijn veel arger dan fenijn,
dan quade slangen hare iongen;
want daer dese nijders zijn versaemt, taemt,
si en connens niet ghedogen;
al en doetmen anders nyet dant wel be-
si aensient met valschen oghen.
6.
Dese nijders zijn argher dan fenijn,
dese quade, valsche clappaerts tonghen,
als si vruecht aensien, dat doet hem pijn,
si hebbent haest ghesonghen.
Ic mach wel segghen: droeven schijn,
ende claghen boven maten;
daer om so truert dat herte mijn,
der nijders valsche daden.
7.
Dit is ghedaen om drucx verslaen
met cleynder conste so ist begonnen;
ja, dit vermaen wilt wel verstaen,
dit wil ick alle minnaers ionnen:
planteyt van ghelt in zijn gewelt,
sijn lief tot zijnder erven.
Vry onghequelt mijn vruechde smelt,
die liefste moet ick derven!
3, 4. gheclaecht bijgev. - 5, 2. niders bijgev. Zie over de ‘niders tonghen’, Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 332. Zie mede Hoffmann v.F., Hor. Belg., V, Lantsloot, v. 25-30 en 110 -115. - 5, 4. hare bijgev. - 7, 4. t.: die minnaers. | |
Tekst.Antw. lb., 1544, nr. 3, bl. 4, ‘een nyeu liedeken’, hierboven weergegeven; - Een Aemst. amor. lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg.) bl. 3c, ‘op de wijze: alzoot beghint’. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 314 en 332. - Veelderhande liedekens, Amst., 1599, bl. 3, vergeestelijking met opschrift: ‘De wijse des eersten [liedes] is gelijck begint’, en met deze aanvangsstrophe: Al mijne gepeynsen doen my so wee /
God moet ic clagen mijn swaer verdriet /
als de baren vande wilde zee
Gods volck men nu overvallen siet /
o God al tlijden dat ons geschiet /
geeft cracht dat wy 't mogen verdraghen /
Cain Abel neerstelic bespiet /
en slaet hem dood sonder vertsagen.
Deze vergeestelijking doet zich reeds voor in eene verzameling van ‘vier liedekens’ berustend in de Gentsche Biblioth., volgens den geschreven catalogus gesteld op ± 1540, en vermeld door Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, bl. 134; zie mede denzelfden schrijver, Regist. nr. 45. - R. Eitner, Bibliogr. der Musik-Sammelwerke, bl. 299, vermeld eene driestemmige bewerking van een onbekende, ‘Alle myn gepeis doet my so we’, voorkomend in Tricinia, Georg. Rau, 1542; - | |
[pagina 408]
| |
eene meerstemmige bewerking: ‘Alle myn ghepeis’, wordt opgegeven door de tafel van het Kamper-lb. (zie Dr. Kalff, t.a.p. bl. 643) ‘Alle myn’, enz. wordt aangeh. als stem op het einde der Souterl. voor: ‘den Lof sanc van Anna’, met aanvang: ‘Mijn herte heeft hem so seer verblijt’, en door Coornhert, Lb., 1575, nr. 40, voor: ‘Een stryd van vreden in myn ghemoed’, en Byvoeghsel, nr. 41, voor: ‘Begheert is een verstandel kracht’, en in de vermelde Veelderhande liedekens, bl. 90 en 233, voor: ‘Ghy cleynen hoop, weest nu welgemoet’ en ‘Och wee des angsts die my omvanghen heeft’ (zie Dr. Wieder, t.a.p. Regist. nr. 264 en 631). | |
Melodie.Souterl., 1540, Ps. 16: ‘O Heer, verhoort doch mijn ghebet’ - ‘nae die wise: Alle mijn ghepeys doet mi so wee’; - I. Fruytiers, Ecclesiasticus, 1565, nr. 79, bl. 151, voor ‘Bewijst hier eere den medecijn’; - Liber musicus, Loven-Antw., 1571 (zie Tijdschr. voor N.-N. mzgsch. V (1897), bl. 231, tweestemmige bewerking van J. Verdonck; - Een duytsch musyck boeck, Antw. 1572, vierstemmige bewerking van Clemens N.P. (zelfde Tijdschr. III (1891), blz. 127 vlg.), mede te vinden onder de Niewe duytsche liedekens, Maestricht, 1554 (zie het voormelde Tijdschr. V (1897), bl. 263). Bovenstaande melodie, voor de eerste twee verzen der strophe, de twee daarop volgende en de laatste twee (1, 2 = 3, 4 = 7, 8), is ontleend aan den tonus peregrinus, de zangwijs van Ps. 113: ‘In exitu Israël de Aegypto’, zooals deze Ps. in de Katholieke Kerk wordt voorgedragen. Een dev. en̄ prof. boecxken, 1539, nr. 181, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 212, bevat insgelijks eene vergeestelijking van nr. 3 Antw. lb., met de volgende melodie, ook herdrukt door J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16e eeuw, Amst. 1890, nr. 16, bl. 28: Ga naar voetnoot(1) Al - le mijn ge - peys doet mi so wee,
Wie sal ick cla - gen mijn verdriet?
Die son-de en wilt van mi niet scheen,
Ay la-cy, wat is mi ghesciet.
Al poo-ge ic - ker om, this al om niet;
Si is al - tijt in mi-nen ooghen.
Dus moet ick singen dit druckelijc liet,
Och sonde, ghi doet mi dooghen.
| |
[pagina 409]
| |
Alleen het vijfde en het zesde vers der strophe herinneren aan de zangwijs van voormelden Ps. 113, terwijl het overige der melodie (v. 1, 2 = 3, 4 = 7, 8) ontleend schijnen aan de antiphone, die dezen Ps. voorafgaat: Nos qui vi - vi - mus be - ne - di - ca - mus Do - mi - no.
De zangwijs van Ps. 16 Souterl. behoort tot den aeolischen modus (1sten kerktoon); de melodie aan Een dev. en̄ pr. b. ontleend, luidt onvolledig-iastisch (8sten kerktoon) en sluit met de quint. |