Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |
79.
| |
[pagina 357]
| |
want bi des meys virtuyt
so menich cleyn voghelken ruyt,
sijnen sanck is soet om hooren:
dies willen wi vruecht orbooren.
2.
Bedrijft solaes, genoechte ende vruecht,
die blomkens staen ontploken;
coemt met u lieveken buiten in des veldekens iuecht,
die cruyden staen seer soet van roken.
Si staen net ende reyn
in dat soete lustelijcke pleyn;
daer siet mense iuechdelijck bloeyen
door des soeten meyschen daus besproeyen.
3.
Die nachtegael singhet nacht ende dach
met menich dierken cleyne;
want ghi die Venus doet gewach,
wendt u ten veldekens reyne
ende wilt ons comen bi,
u weerste lieveken ic ende ghi;
en acht gheen nijders bespringhen
ende helpt ons den mey in bringhen.
4.
O Venus, had ick mijn lieveken alleyn,
het soude mijnder herten lusten,
ende wi tsamen laghen op een beddeken cleyn
daer ick bi haer mocht rusten,
ende wi daer speelden moedernaect,
alsomen die bervoetekinderkens maect;
so soude ic mijn lieveken ghebruycken
ende in mijn armkens luycken.
5.
Amoreuse lievekens zyn hier vergaert,
this elcken een melodie;
als deen gesichte dander verclaert,
scout alle melancolie;
haer caecxken zyn van coluere root,
ende hoe menich versuchten groot
geeft elc zyn liefken int wesen;
een soenken van u, schoon lief, salt genesen.
| |
[pagina 358]
| |
6.
Oorlof, princelijc lief seer amoreus,
nu bidde ic u om een bede:
neemt desen mey in dancke seer coragieus
ende bewaert hem na reynder sede;
thoont ons u ghetrouwige ionste fier
al onder desen soeten eglentier;
wilt wt den slape ontspringen
ende helpt ons vrolijc singhen.
2, 8. t.: bespoeyen. - 5, 1. t.: vergadert. - 6, 5. t.: ioncste. | |
Tekst.Antw. lb., nr. 27, bl. 39, ‘een nieu liedeken’, hierboven weergegeven. Onder de meiliederen aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E, bl. 301, 305 - 6, 334, 356. | |
Melodie.Souterl., Antw. 1540, Ps. 73, ‘Waerom wilt ghi ons verlaten?’ - ‘nae die wyse: Den mey staet vrolijck in sinen tijt // met loverkens ombehanghen’ (zie de tafel en op het einde der verzameling: ‘Moyses lofsanck)’. - Fruytiers' Ecclesiasticus, Antw., 1565, nr. 15, bl. 38, bevat een liedeken op de wijze: Den lustelycken mey is’, enz., waarvan de melodie, buiten enkele varianten, de melodie (van Ps. 73 teruggeeft. ‘Den mey staat vrolijck’ kan aldus de aanvang zijn van een ‘oudt’ liedeken, dat nr. 27 Antw. lb. voorging. - Volgens Een Amstelr. amor. lb., 1583, bl. 23b, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, X, bl. 178, werd nr. 27 Antw. lb. voorgedragen ‘op die wyse: Die mey moet wech na 't somers (saysoen)’, aanvang van nr. 24 Antw. lb.; zie hierna. Dit lied wordt echter in laatstgenoemde verzameling insgelijks ‘een nieu liedeken’ genoemd. - Deze melodie is uiterst populair geweest, zooals blijkt uit het groote aantal oude liederboeken waar zij wordt aangehaald; zie onze Oude Nederl. ldr. mel. uit de Souterl. bl. 319-325, en onder de geestelijke liederen onzer verzameling het lied: ‘Den lustelijcken mey Christus plaisant’, op eene variante van dezelfde melodie berustend. Zie mede de liederen: ‘Den mey moet wech’, - ‘Den sin verblijdt,’ - ‘Wt vreuchden wordt hier een liedt ghesonghen’. De melodie in haren oorspronkelijken vorm klonk iastisch, in g, zonder accidentalen. De vormen: behooren integendeel niet meer tot den ouden volkszang, maar wel tot de meerstemmige muziek, waar zij, zooals in de driestemmige bewerking van Clemens N.P., 1556, de hierboven aangeduide accidentalen aannemen. Deze accidentalen drongen dan ook later in den alleenzang. Dit blijkt voor de hier besproken zangwijs uit de lezing voorkomende in Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugghe 1609, bl. 90 (zie onze Oude Nederl. ldr. enz., bl. 323). | |
[pagina 359]
| |
Tot in de XVIIIe eeuw bleef deze zangwijs in zwang; men vindt ze nog gemoderniseerd terug, met het opschrift: ‘Genoegelijke mey’, onder nr. 131 van Oude en nieuwe Hollantse boerenlieties, Amst. 2e druk: enz.
|