Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 341]
| |
73.
| |
[pagina 342]
| |
5.
- ‘Och wachter op der muren,
hoe quelstu mi so hart,
ic ligghe in swaren truren,
mijn herte dat lidet smert.
Dat doet die alreliefste
dat ic van haer scheiden moet,
dat claghic God den Heren,
dat ic si laten moet.
6.
‘Adieu myn alreliefste,
adieu schoon bloemken fijn,
adieu schoon rosebloeme,
daer moet ghescheiden sijn;
hent dat ic weder come
die liefste soudt ghi sijn;
dat herte in minen live
dat hoort, ja, altijt dijn.’
| |
Tekst.Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 63, bl. 151, naar het Hs. van Weimar (1537), hierboven weergegeven. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 287 vlg., deelt een tweeden tekst mede voorkomende op een los blad, Hs. van de XVe eeuw, te Hanau gevonden, ten bewijze ‘hoe er al spoedig een Duitsch tintje kwam over een Nederlandsch lied’. Dr. Kalff gelooft, dat de eerste twee strophen, die eene sterke gelijkenis vertoonen met strophen 2 en 3 van nr. 74 Antw. lb. (‘Het viel eens hemels douwe’) zie nr. 65, bl. 323 hierboven, tot een meilied hebben behoord, te meer daar door hem een derde lied, een meilied: ‘Het winterken is ons verganghen’, werd gevonden onder de plano-drukken der Gentsche bibliotheek. Aangehaald als wijs: Nieu Amst. lb. 1591, bl. 145, voor: ‘Een groet send' ic u met woorden’ (Hero en Leander); - Veelderhande liedekens, (Leyden), 1599, bl. 53, voor eene vergeestelijking ‘Nae de wyse: alst begint oft: O Zion wilt u vergaeren’, aanvang: Cant. 2, 11. De winter is verganghen /
ick sie des meys virtuyt /
ick sie de loovers hanghen /
de bloemkens staen in 'tcruyt /
seer wijt dat sy ontluycken /
sy staen in haer saysoen /
de cruyden lustich ruycken /
De mey staet schoon en groen.
Zelfde verzameling, bl. 320, ‘nae de wijse: De winter is ons verganghen’, voor: ‘Te recht mach hy zijn blijde’. Dit laatste lied wordt vermeld door Dr. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, Reg. nr. 791, naar de Veelderh. liedek. van 1566. Onder nrs. 760, 761, haalt Dr. W. twee liederen aan: ‘O Syon wilt u vergaren’. | |
Melodie.Souterl., Antw. 1540, Ps. 54, ‘O God aenhoort mijn claghen’ - ‘nae die wise: Wy willen den mey ontfanghen // met grooter eerweerdigheyt’ (vgl. str. 3, v. 4, 5 hierboven). Deze melodie is in den grond dezelfde als degene, welke men vindt in Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 24, voor: ‘Het viel een coelen douwe’ (zie hiervoren, nr. 64, bl. 321). In een exemplaar zonder titelblad van Theodotus' verzameling: Het Paradys der geest. en kerck. lof-sanghen, komt, bl. 55, de volgende lezing van onze melodie voor, lezing welke ook, doch minder goed bewaard, in de uitgave van Antw. 1648, bl. 50, te vinden is: | |
[pagina 343]
| |
Oorspronkelijk in g. Ga naar voetnoot(1) Het viel een he-mels dou - - - - we
In een kleyn maegh-de - ken.
Ten was noyt be-ter vrou - - - - we /
Dat deed' een kin - de - ken /
Dat van haer was ghe - boo - - - ren /
En sy bleef Ma - get fijn.
O Ma - get uyt-ver - koo - - - - ren /
Lof moet u al - toos zyn.
Daar nu het geestelijk lied ‘Het viel een hemels douwe’ ook op de melodie van 't ‘Wilhelmus’ werd gezongen (zie Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 61 en 183), is men er in de XVIIe eeuw toe gekomen het lied ‘Die winter’ enz. insgelijks op de Wilhelmusmelodie te zingen. Zie onze aanmerkingen op 't ‘Wilhelmus’. |