Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
74.
| |
[pagina 345]
| |
4.
- ‘Och willet wachter swighen,
laet dat verholen sijn,
so wil ic wachter u schincken,
van gouden een vingherlijn
ende een cranselijn van silver.
Och here, God van den hemel,
hoe is die dach so lanc.’
5.
- ‘Die dach en is so langhe niet,
het wert wel wederom nacht;
mi heeft so hupsch een maechdelijn
een bislapen toegesacht.
Och, mocht ic bi haer slapen,
mijn trueren soude ic laten
ende hebben enen vrien moet.
6.
‘Och mocht ic bi u slapen
schoon lief, mocht dit geschien,
mijn trueren soude ic laten,
weder frisch ende vrolic sijn,
ende hebben enen hupschen moet.
Om mines boelen willen
vertere ic al mijn goet.’
7.
Die ons dit liedeken eerstwerf sanck,
so wel ghesonghen heeft,
dat heeft ghedaen een lantsknecht vroom;
God gheve hem een vrolic jaer.
Hi hevet so wel ghesonghen;
God scende alle niders tonghen.
Hi hevet enen vrien moet.
| |
Tekst.Antw. lb., nr. 77, bl. 115, ‘een amoreus liedeken’. De bedorven lezing hersteld door middel van den Duitschen tekst te vinden in Böhme's Altd. Lb., nr. 115, bl. 214. Zie mede Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 415, bl. 231. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 291. | |
Melodie.Souterl., 1550, Ps. 96, ‘Die Heer die wou regneren’ - nae die wise: Het vlooch een cleyn wilt voghelkijn, tot mijns liefs veynster in’, in rhythmisch verband met den tekst gebracht; - zelfde mel. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1665, nr. 110, bl. 204, voor: ‘Hoe sullen wy hier prijsen’. - B., en E.u.B., zelfde melodie, doch door luitbewerking verstoord. |