Tekst.
Antw. lb., nr. 96, bl. 145, ‘een oudt liedeken’, hierboven weergegeven; - Uhland, Volksldr., nr. 76c; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 67, bl. 173, zonder str. 11; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 58, bl. 142; - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 35a, bl. 106. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 295.
Hoffmann v.F. meent, dat de rijmen 2, 2. 4. laet: dat, en 10, 2. 4. gras: nat, op een Duitsche bron wijzen. Alhoewel men met Dr. Kalff t.a.p., bl. 297, gaarne zal aannemen, dat onze wachterliederen onder Duitschen invloed zijn ontstaan, kunnen de door H.v.F. aangehaalde rijmen daarom nog niet als een afdoend bewijs van rechtstreeksche Duitsche afkomst gelden, te meer daar tot hiertoe slechts aanverwante Duitsche teksten bekend zijn. Deze teksten met aanvang: ‘Ich sach den liechten morgen’ en ‘Er ist der Morgensterne’, zijn o.a. te vinden bij: Uhland, t.a.p., nr. 76, a en b; - Böhme, Altd. Lb., nr. 110 en 109, bl. 207 en 205; - Erk u. Böhme, t.a.p., nr. 47 en 35b, bl. 162 en 108.