Tekst.
Antw. lb. nr. 74, bl. 110, ‘een oudt liedeken’, hierboven weergegeven; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr. nr. 62, bl. 149; - Uhland, Deutsche Volksldr. nr. 82, en Willems, Oude Vlaemsche ldr., nr. 151, bl. 359, geven slechts de eerste drie strophen; - Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 283, is van meening, dat deze drie strophen een op zichzelf staand Meilied uitmaken en dat daarentegen de laatste vier strophen, waarbij mogelijk eene andere aanvangstrophe heeft behoord, een Wachterlied vormen. Van een anderen kant, vindt men de tweede en de derde strophe terug in het fraaie lied ‘Die winter is verganghen’ (nr. 73 hierna), zoodat een verloop van strophen wel degelijk heeft plaats gehad.
‘Het viel een hemels douwe’ wordt o.a. aangehaald als wijs: Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 230, voor: ‘Hoort toe wat ick u leere’; - Van Mander, De gulden harpe, Haerl. 1627, bl. 451 en 620, voor: ‘Of ick ghehanghen konde’ en ‘Wy hebben een stadt ten besten’. - Den boeck der gheesteliicke sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 99, voor: ‘Pur staet die siel van binnen’; - H.G. Bolognino, Den gheest. leeuwercker, Antw. 1645, bl. 14, voor: ‘Godts gheest is comen dalen’ - 1ste str. van den Nederl. tekst en Duitsche vertaling van de eerste drie strophen: Böhme, Altd. Lb., nr. 113, bl. 211, met andere melodie dan de twee onmiddellijk voorgaande zangwijzen, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, 393a, bl. 203, zooals reeds hierboven, bl. 322, is gezegd, met de melodie van nr. 64. Uit den aanhef: ‘Es fiel ein küler tawe // zu einem fenster in’, voorkomende in een ‘Quodlibet’ van 1544, door W. Smeltzel, blijkt, dat de tekst vroeger ook in Duitschland was bekend.