Tekst en melodie.
Oudvlaemsche ldr. uitgegeven door C. Carton (Vlaemsche Bibliophilen). Gent, z.j. (1849), nr. 53, bl. 114. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 275 en 321, onder de ‘Samenspraken’, t.p. waar de schrijver de minneliederen rangschikt in twee groote afdeelingen, waarvan de eerste bevat de liederen welke min of meer een dramatisch karakter vertoonen; de tweede, diegene welke zuiver lyrisch zijn. Tot die eerste afdeeling behooren dus alle samenspraken, ook de zoogenaamde Wachter- en Meiliederen.
Dr. K. doet opmerken, hoe de eerste drie verzen van de hierbovenstaande derde strophe aan de eerbiedige en ‘hovesce’ minnaars van vroegeren tijd herinnert, ‘toen de mode eischte, dat de afgewezene geduldig bleef zuchten en kwijnen (in de poëzie ten minste) en men zelfs het verlangen niet mocht uitdrukken om eenmaal in het bezit der liefste te geraken.’
Over eene bewerking van dezelfde melodie door Van der Spurt, te vinden bl. XXVI van Snellaert's Inleiding op Willems' Oude Vl. ldr., zie onze verhandeling: Het eenstemmig .... lied, 1896, bl. 65-69. Johan van der Spurt, fluitist, ook vermeld als componist, in Snellaert's Kunst- en letterblad, 1842, bl. 47, werd geboren te St. Nicolaas (Oost-Vlaanderen) in 1824, en stierf aldaar in 1853. - Overigens bekennen wij, dat wij ook onze lezing gaarne voor eene betere geven.