Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
Eerste melodie. | |
[pagina 262]
| |
1.
Aenhoord zonder vermijden, groot jammer word bedied,
wat in verleden tijden in Italien is geschied;
hoe dat daer een markgrave tot zijn huisvrouwe nam
een schamel dogter en slave, die veel droefheid overquam.
2.
Verstandig van verstande was dezen heer bequaem,
een prince van den lande, Goutier was zyne naem;
hij bereide hem daerneven te trouwen een huisvrouw fijn,
omdat daer, na zijn leven, erfgenamen zouden zijn.
3.
Toen sprak Goutier getrouwe: ‘is dat u begeeren al
zoo wil ik nemen een vrouwe, die mij believen zal,
zij is dan arm of rijke, na mijnen zin geree.’
Zijn heeren algelijke waren daermee te vree.
4.
‘Trouwt vry na u begeeren, 't zij laeg of hoog vermaerd,
wij zullen ze ook be-eeren, als of gy 't zelver waerd,
en ook in eeren houwen, al waer 't een koningin.’
Dus nam Goutier een vrouwe, al na zijn eigen zin.
5.
Als nou den grave trouwden, 't gebeurde met geduld,
dat hij een dochter trouwde, alzoo gij hooren zult.
Grizella was zij geheeten, van een zoo schamelen stam,
die den grave hoog gezeten, tot zijn huisvrouwe nam.
6.
In 't dorp niet ver van dane woondeg' een huysman ydoon,
een arm schamel manne, die had een dogter schoon.
Van overgroot armoede, zoo wast met hem gesteld,
dat zijn dogter gink hoeden de schapen door het veld.
7.
Dees arme schamel deeren, die stond in zijn behaag;
met kwaa gelapte kleeren zoo ging zij alle daag.
De markgraaf seer beminde de schamel dogter vroet,
al was zij van jongs kinde in armoe opgevoet.
8.
Om zijn bruyd te vereeren, zoude hij maken vrij
veel kostelijke kleeren, van sammath en van sey;
ketenen, ringen schoonen, seer kostelijk van gout,
sijn bruyd daar mede kroonen, als hy ze halen zou.
9.
Als alle ding van noden ter bruyloft was bereyt,
so heeft den graaf ontboden dat al zijn overheid,
sijn heeren al te malen, juffrouwen, maagden waart,
men zou zijn bruyd inhalen, met wagens, ros en paart.
| |
[pagina 263]
| |
10.
Goutier met al zijn heeren is getrokken op de reys
sijn bruyd met grooter eeren te brengen in zijn paleys.
Sij verlangden algemeene te zien deeze landsvrouw,
want niemand wist ter deegen wie de bruyd wesen sou.
11.
Als zij kwamen gerene in 't dorp zonder geschil
voor een schamel huysken kleene zoo hiel den grave stil.
Grisella die kwam daere, zy had gehaald een gank
schoon water, dat is klaere, haar daagelijkse drank.
12.
Hij vraagde zonder mentie: ‘waar is u vader confuys?’
Sij antwoordde met reverentie: ‘mijn vader is hier in huys.’
- ‘Gaat, roept sonder vertreeken uwen vader geree,
ick moet hem noodig spreeken;’ dat zij zeer haastig dee.
13.
Als den vader zonder wyle kwam uyt den huys valjant,
den grave riep hem aan een zije en nam hem by der hand,
toen sprak Goutier verheven: ‘mijn vriend, wat segt gij nouw,
wilt gij mij u dogter geven tot myn egte huysvrouw?’
14.
Den arme man verleggen, die stont daar ongeblaamt,
och laas, wist niet te zeggen, zoo zeer was hij beschaamt,
en hij sprak met vergrouwen: ‘genaad myn edele heer,
sou 'k u mijn dogter onthouwen, neemt gij ze maar in eer.’
15.
Den graaf na zijn intentie sprak: ‘brengt mij dog daarbij,
ick sel in u presentie vraagen of 't haar wille zij.’
Grisella sag dees heere met haar vader komen daar,
sij schaamde haar zoo seere; den graaf die sprak tot haar:
16.
‘'t Belieft u vader gepresen dat gij zult mijn huysvrouw zijn,
salt uwen wil ook wesen? daar op berichten mijn,
ofte ik u, lief verheven, trout voor mijn huysvrouw saan,
ofte gij mij al u leeven sout wezen onderdaan.
17.
‘Gij sult tot geene tye op mij wesen vergromt,
maar altoos even blye, wat u ook overkomt,
dat gij tot geen termijne sult zijn op mijn verstoort;
stelt uwen wil in mijne als een goe vrouw behoort.’
18.
Sy sprak: ‘genadige heere! ik dat niet weerdig ben
te komen tot sulker eere; maar is dit uwen zin,
mijn genadige heer verheven, zoo gedenket immernigt
dat ik u al mijn leven sal geve een kwaad gezigt.
| |
[pagina 264]
| |
19.
‘Ik sal, mijn heer verheven, als een goe vrouwe, ziet,
gehoorzaam zijn mijn leven en doen dat gij gebied
om de vriendschap te verwerven. Dat mij mag komen aan,
al soud gij mij doen sterve, ik sal 't in dank ontfaan.
20.
‘So waar ik een vrouw misdaedig, deed ik mijn man verseer;
gehoorzaamheid gestaedig, dat is der vrouwen eer.’
Hij sprak tot al zijn heeren ende jonkvrouwen fijn:
‘siet dees schamel deeren sal mijn huysvrouwe zijn.’
21.
Sijn heeren met verlangen, zij traden van den paart,
hebben de bruyd ontfangen aldaar in grooter waart;
haer schamel kleed're dinne, die men daer ras uitdeed;
gelijk eener gravinne, soo werd zij daar gekleet.
22.
Een goede ring besnede stak hij aan haar hand, daar
trouwde hij ze mede, in presentie van haar vaar.
Den armen man eersamen bewaart de slegte kleer,
hij dogt of zij weer kwamen, 't is geen vrouw voor sulken heer.
23.
Grisella sat op een wagen, boven de vrouwen geeerd,
maar, laas, noyt droever dagen en ware voor haar bescheert.
Met zijn juffrouws en heeren zoo heeft hij ongeroert
Grisella met grooter eeren op zijn paleys gevoert.
24.
Daar gink den grave trouwen Grisella zijn vrouwe bloot;
van hem en zijn landsvrouwen was daar een blijdschap groot.
Maar Grisella verheven, als de bruyloft was volent,
nooyt vrou en mogt beleven sulk jammer en elent.
25.
Grisella vol eerbaarhede was seer bemind aldaar,
sij maakte altijd vrede daar twist of tweedragt waar.
Den grave seer verheugde met deese jonkvrouw blij,
het gantsche land verheugde, soo liefgetal was zij.
26.
Wat droefheid ofte lijden dat haar mogt komen an,
sij was altijd even blijde al tegen haren man.
Op 't lest worden zij zware, de goede vrouw bekwaam,
een dogter ging zij baren, den grave seer aangenaam.
27.
De grave zonder toeven kwam eens tot zijnder vrouw,
hij woude gaan beproeven hoe zij haar houden zou;
hij sprak met onverstande: ‘vrouw, wat heb ik aanveert,
al mijn heeren van den lande die zijn door u onteert.
| |
[pagina 265]
| |
28.
‘Sij willent niet toe laten dat u kinders erfgenaam zijn,
gij zijt te schamel van staten, seggen zij tegens mijn:
dus maakt dan geen geschille; wilt gij houde vriendschap koen,
soo moet ik mijnen wille met dit jongen kindeken doen.’
29.
- ‘Soude 'k uwen wil onthouden, mijn edele heere koen?
gij meugt altijd met den houden dat u believe doen;
om geenderhande saken, wat in u behaegen staat,
ik sal geen ongenugte maken,’ sprak zij met een blij gelaat.
30.
Van 't seggen zijner vrouwe hij seer verwondert waar;
sijn kamerling getrouwe en die sond hij tot haer:
‘neemt dat kind zonder mijde, en maakt een groot getier
of gij 't wou den hals afsnijden, en brenget mij dan hier.’
31.
Den kamerling vrijmoedig ras in de kamer trat
daar Grisella mismoedig met haar kindeken sat.
Hij sprak zonder beraden: ‘genadige vrouw koen,
vergeeft mij dees misdaden, die ik u hier sal doen.
32.
‘Geeft mij nu zonder mijden dat jonge kindeken teer;
ik sal 't den hals afsnijden door bedwang van mijnen heer,
daar toe ben ik geboden van al zijn edellien
dat kindeken te dooden dat zij 't zouden aanzien.’
33.
Grisella van dit gerugte, al was 't om te doen kwaat,
sij weende, nog versugten, maar toonde een blij gelaat;
sij kusten zoo menig werven dat kleene kindeken zoet;
‘og mogt ik voor u sterven,’ sprak zij, ‘mijn jonge bloet!’
34.
Sij gaf hem 't kindeken teere, als zij 't wel had gerieft:
‘nu brengt dat uwe heere; hij doe (dier mee) dat hem belieft.’
De knegt zonder verleggen tot zijnen heer voorseyt
hij had genoeg te seggen van der vrouwen gehoorsaamheyd.
35.
Den grave verstond de reede van haar gedrag(t) valjant,
hij deder dat kindeken kleden en sant heymelick uyt 't land
tot sijn suster getrouwe, de gravinne van Born eerbaar,
dat zij dat kinde zou houwe, alsof 't haar eyge waar.
36.
Alzoo beproefde hij zijn vrouw met moede straf,
nogtans dat vrouwken blij hem geen zuur gezigt en gaf,
maar inwendige smerte heeft zij van binneu geproeft,
want haar moederlijk herte was totterdood bedroeft.
| |
[pagina 266]
| |
37.
De vrouw niet en versaagden van alle lijden saan
of tegen niemand klaagden zij over haren man;
maer even staedig blije, gedienstig hoe langs hoe meer,
liet zij tot allen tije haar man in grooter eer.
38.
Toen werd zij weder zware, de goede vrouw ydoon;
toen men se daar zag baren een schoone jonge soon,
den graaf als den verstoorden sprak tot sijn vrouw vermaert:
‘ik sal 't al doen vermoorden wat gij ter wereld baert.’
39.
- ‘Ik bid u,’ sprak de vrouwe, ‘mijn genadigste heere, zwijgt,
'k sal God bidden voor jouwe, dat gij beter zinnen krijgt;
ik en dit kindeken bloode wij hooren u eygen nu,
gij meugt mijn ook doen dooden, mijn heer, believet u.’
40.
Door al dat land was daere blijdschap en vreugde schoon,
dat de gravin gelegen waer van eenen jongen zoon,
Goutier al sonder falen zont weer zijn knegt gedwee
om dat kindeken te halen als hij het andere dee.
41.
De knegt sprak mee versnooden: ‘geeft mij u zoon geree,
ik moet het ook gaan dooden, als ik dat andere dee.’
Sy gaft hem in zijn arm: ‘doet dat mijn man gebied,
maar 'k hoop 't sal hem ontfermen, als hij dat kindeke ziet.’
42.
Goutier in korten stonden heeft ook dat kindeke mee
tot zijner suster gesonden, als hij dat andere dee;
maar het was al verlooren alle zijn boos opstel,
hij konde niet verstoren de verduldige Grisel.
43.
De graaf begost te praten tot al zijn heeren trou,
dat hij ze wou verlaten en trouwen een andere vrouw;
want van den paus van Romen had hij geworven klaar,
dat heeft Grisella vernomen, die even patientig waar.
44.
Goutier zont met verstrengen aen zijn suster ydoon,
zij zou zijn dogter brengen, met zijnen jongen soon,
die zij wel veertien jare had opgehouden fijn.
Van dese gink de mare, dat zijn huysvrouw zou zijn.
45.
Goutier die sprak zeer felle tot zijn huysvrouw sabyt:
‘siet, vrouw, gij weetet welle, hoe gij hier gekomen zijt.
siet hier des paus plackaete: 't word mijn bevolen stijf,
dat ik u moet verlaten en trouwen een ander wijf.
| |
[pagina 267]
| |
46.
‘Stel vrij in uwen zinne te vertrekken ongetoeft,
daer komt een jong gravinne, daer ben ik aen verlooft;
trekt uyt u schoone kleeren, u kostelijk gewaed,
gij moet wederom keeren in uwen armen staet.
47.
‘Haest u en maeckt u rede, dat gij van hier geracht,
en draegt ook geen meer mede dan gij hier hebt gebracht;
ten is hier geen costuyme, twee vrouwen in een paleys;
gij moet de plaetse ruymen, want zij is op de reys.’
48.
Grisella hoord men spreken: ‘al zit ik in dit bedrijf,
ik heb mij nooyt geleken om weerdig te zijn u wijf;
uw hooge staat gewisse en mijn armoedt verseyt
en heeft geen gelijkenisse tegen u edelheid.
49.
‘Tot deser eer en trouwe,’ sprak zij en weende zeer,
‘heb ik geweest u vrouwe; dus dank ik u mijn heer
der hoogheid en der eere, die gij mij bewesen had;
ik wil gaen wederkeeren in mijnen armen staet.
50.
‘De nieuwe bruyd verheven wil ik ruymen de stad,
de heerlijkheid overgeven, die ik vijftien jaar heb gehad;
naakt ben ik gekomen sane, uyt mijn ouders huys gebrogt;
naekt sal ik wederom gane; ik heb hier niet gebrogt.’
51.
Grisella verduldelijke trok uyt haer schoone kleer,
haar juweelen kostelijke, en die gaf zij hem weer.
‘Die ring daer gij mee troude,’ sprak zij met groot geween,
‘mijn kostelijkheid van goude, het leyd daer al bijeen.
52.
‘Maer ik bid u, heer getrouwe, dat gij zonder gekijf,
dit hemdeken aen laet houwen, te bedecken mijn naekte lijf.’
Toen zoo sprak haere manne: ‘wel aen maekt u voort heen
en houd dat hembt dan ane.’ Des bedankte zij hem seer.
53.
Wast niet een groot elende? met den blooten hooft confuys
en barvoets in haer hemde, zond hij ze weder thuys.
Haer schamele vader, och armen, zijn dochter hij aenenam,
't mocht een steenen hert erbermen, zo deerlijk zij daer quam.
54.
Desen armen oude manne bragt haar qua kledere voort
en die trok zij weer anne, verhavent en verschoort;
sy dienden met neerstigheden haren vader vermaert,
als zij te vooren deden, want zij had hem lief en waert.
| |
[pagina 268]
| |
55.
Binnen seer korte tijden alzo quam daer te land
den graaf van Borne rijden met zijn vrouwe triumphant,
met de twee kinders verheven, dat daer te land de lien
en hadden van al haer leven zoo schoonen stoet gesien.
56.
Sij seyden d' een die mogt er wel zijn een koningin fier,
maar twas voorwaer de dogter van Grisella en Goutier.
Goutier heeft zonder verbloden Grisel zijn huysvrouw weer
op zijn paleys ontboden met haer gescheurde kleer.
57.
Goutier sprak tot Grisellen: ‘gij moet nu blijven hier;
helpt alle ding bestellen, gij weet dog mijn manier.
Gij meugt niet van hier gane, zoo lank ik bruyloft hou;
't goud, silver gaed te slaene, dat beveel ik aen jou.’
58.
‘Tot uwen dienst, mijn heere,’ sprak zij tot haren graaf,
‘sal ik u ook bedienen als een arme schamel slaaf.’
Potten, kannen en vlooten maekten zij reyn en klaer;
Goutier de tranen schooten over zijn wangen daer.
59.
Als nu omtrent de noenen de maeltijd was op 't best,
veel heeren en baroenen waren aldaer ter feest,
jonge dogters veelderhande, juffrouwen, edellien,
sij hadden daer te lande nooyt zulke vreugde gesien.
60.
Daer sat ten selven tijde den markgrave devijn
met zijn dogter aen zijn zijde, die men heet de bruyd te zijn.
Hij deede, zonder verlangen, Grisella zijn vrouw, gedwee
eenen gouden kop daer brengen, dat zij zeer haastig dee.
61.
‘Grisella, wat dunkt u hiere van mijner bruyd,’ sprak hij;
‘is zij niet schoon en fiere, geneugelijk daer bij?’
- ‘Ja zij is schoon en fiere,’ sprak zij met blij gelaet,
‘God wilse voorspoet geeve in haar houwelijke staet.
62.
‘Maer handelt dog wat sagter,’ sprak zij, ‘dat bid ik jou,
met dees edele dochter, als met u andere vrouw;
sij is nog ionk van jaren, proper en teer van lee,
sij en sout niet kunnen verdragen, als u ander vrouwe dee.’
63.
Goutier, door groot ontfermen, trat van de tafel trouw;
hij nam daer in zijn ermen Grisella zijn huysvrouw;
‘mijn waerde vrouw verheven,’ sprak hij vol alder eer,
‘willet mij dog vergeven, dat ik u dus temteer.
| |
[pagina 269]
| |
64.
‘'k Sal u niet meer’ bedroeven, al heb ik u dus benout,
ik deet om te beproeven, hoe dat ge u houden sout;
siet hier dees bruyd devijne, mijn alderliefste vroet,
dats u dogter en de mijne, die mijn suster heeft gevoet.
65.
‘En dees jongeling schoone,’ sprak den graaf devijn,
‘dat is ook uwen soone, die gij meend dood te zijn.’
Haar herte wil schier bewelven van blijdschap, zoo men zag,
soo dat zij van haer zelven langen tijd ter aerden lag.
66.
Den graaf, als een beminde, sprak met een groot geroer:
‘siet hier, mijn lieve kinders, dit is u eigen moer.’
De goede vrouw, och arme, sij nam seer vriendelijk
haer kinders in de arme, van vreugd weende's gelijk.
67.
Haer schamel klederen dunne men daer seer ras uitdeet;
gelijk als een gravinne wierd zij daer weer gekleet.
Dus heeft hij met verlangen, met grooter weerdigheid
Grisella weer ontfangen, getoont zijn vriendelijkheid.
68.
Men hield de bruyloft weder met grooter vreugde ras,
de blijdschap was veel meerder dat zij te voore was.
Den graaf seer vriendelijke heeft haer schamel vader vereert
al zijn leven seer rijke gehouden in groote weert.
69.
Ik geloof dat men geen vrouwe ter wereld vinden mogt,
die meer droefheid en rouwe in haer huwelijk overbrogt
als deese vrouwe deeden. Na alle groot ellent
hebben zij pijs en vreden, haer leven zoo geent.
70.
Hier mag nu elk aenschouwen, de groote gestaedigheyd
van dees goede vrouwe, Grisel de schamel meyd,
een schoon exempel gegeven, voor alle vrouwen fyn,
hoe datze hun mans verheven zullen gehoorzaem zyn.
1, 3. t.: zijn huisvrou. - 2, 1. Van Paemel: Vernuftig van verstande. - 2, 4, zouden, bijgev.; Van P.: een erfgenaem zou zijn. - 4, 3. Van P.: gelyk een koningin. - 5, 3. was, bijgev. - 5, 4. Van P.: die den graef. - 6, 1. Dr. Gallée stelt danne; verder heeft de druk woondeg, voor het nog dial. woondege, door Dr. G. veranderd in woonder. - 8, 2. Van P.: van fluweel ende zey. - 8, 3. Van P.: ketens, ringen en kroonen. - 8, 4. Van P.: om zyn bruyd te verschoonen als hy ze haelen zoud; t.: halen solde. - 12, 3. Van P.: zonder treken. - 13, 1. sic. Dr. G.; t.: wye; Van P.: myden. - 13, 2. sic. Van P.; t.: riep aan. - 14, 1. Van P.: | |
[pagina 270]
| |
Den man zonder verleggen. - 16, 4. sic. Dr. G.; tekst: sou wezen. - 17, 1. t.: tote. - Van P.: wezen verschroomt. 19, 1. Dr. G. teekent aan: ‘ziet, past vgl. Ben. Mhd. Wb., III, 922, 925, 926 i.v. zinken en gezinken’. - Dr. Kalff, Tijdschr. Nederl. Letterk. 1885, 71, noemt het woord ziet hier terecht een stopwoord. Het wordt nog aldus in de Vlaamsche spreektaal gebruikt. - 23, 3. t. en Van P.: omgeroert. Dr. G.: ‘lees omgevoert?’ - 24. Deze strophe ontbreekt bij Van P. - 24, 2. tekst landsvrouwe. Dr. G. stelt landsvrouwen, wat den zin duidelijker maakt. - Geve, sterve (str. 18 en 19) enz. stemt overeen met de uitspraak. - 25, 1. Van P. en Dr. G. aldaar; tekst: daar. - 28, 3. houde = houden. - 29, 2. t. ouden. Van P.: gy meugt al met den houwe. - 31, 1. sic Van P.; t.: kwam in de kamer rat. - 32, 2. sic Dr. G. en Van P.; tekst: mijn heer. - 33, 1. Van P.: sic; t.: was al om te doen kwaal; Dr. G. teekent aan: onverstaanbaar bedorven. - 33, 2. Van P.: zy en weende nog en zugte. - 34, 1. t.: wel hebben. - 34, 2. Dr. G. sic; Van P.: doet er mé dat u belieft. - 34, 3. sic. Dr. G. en Van P.; tekst: verlegen. - 37, 1. sic. Van P. en Dr. G.; tekst: De vrouw met een. - 42, 3. alle, bijgev. naar Van P. - 43, 4. sic.; Van P.; t.: die at patientig. - 44, 4. Van P.: van dees docht(e)r. - 45, 2. sic. Dr. G.; tekst: weet; Van P.: siet vrouwe, gy weet wel. - 46, 1. t.: ongerooft; Van P.: te vertrekken ongetoefd, zooals Dr. G. giste. - 47, 1. Van P.: van hier geraekt. - 51, 3. Van P.: Den ring daer ik mé troude. - 53, 2. Van P.: hy weder nam. - 55, 4. en bijgev. door Dr. G.; sic Van P. - 57, 1. tot door Dr. G. bijgev. die ook schrijft Grisellen voor: Griselle; Van P.: Gautier die sprak tot. - 60, 1. sic Van P.; t.: markgraaf. - 60, 3. Van P.: zonder verlengen = zonder dralen. - 60, 4. sic Van P.; t.: te brengen. - 65, 3. Van P.: het hert moest haar bewelzen. - 68, 4. sic. Dr. G.; tekst: gehoud en. Van P.: zyn leven rykelyke, gehouden in groote eer. - 70. Deze strophe bestaat alleen bij Van P. | |
Tekst.Naar een bundel, verschillende drukken bevattend uit de jaren 1771-1776, K. Bibl. te 's-Gravenhage, uitgegeven door Dr. J.H. Gallée, Tijdschrift voor Ned. taal en lett., IV (Leiden, 1884), bl. 1-45, met opschrift: Historie-Lied Hoe de Markgrave van Sulucen (l.: Salucen) trouwde eene arme schamele Boerendogter, die vyftien jaren in zeer groote elende ende droefheid en mizerie gestadig en verduldig overbrogte, dat'er geen man met zyn vrouw moghen leven, als hy met den armen schamelen Grisella syn wyven deede. Genomen uit het boek Johannes Bocatius. 't Amsterdam, by Barent Koene, Boekdrukker, op de Lindegragt 1771. Het lied heeft tot opschrift: Historielied van de verduldige Grisella. ‘Zangswijze gesteld. vois Van de Graaf van Romen’; tekst hierboven weergegeven. - Zooals Dr. Kalff in het voornoemde tijdschrift, V (1885) bl. 68 vlg. bewijst, is deze tekst aan het volksboek van Griseldis ontleend. - Van Paemel, los blad, nr. 24, Jammerlyk liedeken van Griseldis, de verduldige vrouwe, die 15 jaeren geduerende veel tribulatien en verdriet heeft onderstaen, gelyk gy voorder zult hooren. ‘Stemme: van den Graeve van Roomen of Maestricht schoon,’ zelfde tekst, buiten geringe afwijkingen en veranderingen in de taal en spelling. Lootens et Feys, Chants populaires Flamands, 1879, nr. 50, bl. 98, eerste str. van den Van Paemelschen tekst. | |
[pagina 271]
| |
Naar Dr. Gallée vermeldt Dr. Kalff nog ‘een lied van Griseldis’, waarvan Mone, Uebersicht, bl. 138 verslag geeft. ‘Dit gedicht, geen lied,’ voegt Dr. Kalff er bij, ‘werd in het Vaderl. museum IV (1861) bl. 225-242, uitgegeven en toegelicht. Serrure stelt het op naam van Antonius Ghyseleers, maar voert daarvoor geen enkel bewijs aan.’ Zie onze aanteekeningen op ‘Het voer een ridder iagen’, nr. 31 bl. 177 hierboven. Onzeker is het of dit verhaal, waarmede Boccaccio's Decamerone sluit, door hem aan eene ware gebeurtenis, dan wel aan een Fransch fabliau, Le lai du Freisne, van Marie de France, werd ontleend. Stellig is het integendeel, dat uit de vertaling door Petrarca in 1373 gemaakt, het Fransche en naar dit laatste het Nederlandsche volksboek op hunne beurt vertaald werden. De oudst bekende Nederlandsche druk van Die Historie van der goeder Vrouwe, genoemt Griseldis, is van ± 1500, bij Jacob van Breda te Deventer (in 1849 opnieuw uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen, te Gent). Zie over dit volksboek en andere bewerkingen van de Griseldis-novelle Dr. Jan te Winkel, Gesch. der Nederl. letterkunde, I, 510, aant. 3. De Historie van Griseldis de zachtmoedige wordt nog heden met de Historieën van Helena de geduldige en Florentina de getrouwe, gedrukt en herdrukt bij den uitgever Snoeck-Ducaju te Gent. | |
MelodieT. De wijs ‘Van den Graeve van Roomen’ behoorde zonder twijfel bij het lied waarvan de Nederlandsche tekst niet teruggevonden is, maar dat in het Duitsch nog bestaat. Men treft het aan bij Böhme, Altd. Lb., nr. 7, bl. 38 en bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, 1893, I, nr. 29, bl. 93; de iastische melodie is ontleend aan M. Praetorius (1609). Deze zang moet vroeger zeer populair geweest zijn; bij Van Paemel wordt hij nog vermeld voor de liederen ‘Gy mans en vrouwpersonen men zal u zingen hier’ (Historielied van Helena), blad 27, en ‘Aenhoort dit lied zeer kragtig en jammerlyk afgrys’ (Liedeken van de vier koopmans), blad 68. Hij wordt nog aangegeven in de Geuzenliederen: ‘Wy Amsterdammers zijn gheleghen’ (Claechliedeken van Amsterdam) en ‘Hoort toe alle gelijcke’ (Vande heerlycke triumphe over 't vertrec der Walen uit Groeninghen, 1576). Zie Van Lummel, bl. 216 en 279. Erk en Böhme meenen, dat deze melodie in den grond dezelfde is als degene welke men aantreft in Een devoot en̄ profitelyck boecxken, Antw. 1539 voor het lied ‘Sal ick sijns langhe ontberen’. Zie dit lied in onze verzameling. II. Lootens et Feys, t.a.p.. Deze zang is in den grond geen andere dan de melodie van 't Wilhelmus. Wat de tweede bij Van Paemel aangeduide wijs betreft, zie in onze verzameling het lied: ‘Maestricht, gy schoone stede’. |
|