Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
A.1.
Wie wil hooren singhen
van eenen timmerman,
van eender borchgravinnen,
hoe si haer lief ghewan.
2.
Die heeren seyden: ‘wellecome, timmerman,
ghi zift ons waerste gast,
ghy sult noch tavont hanghen
aen eenen boom staet vast.’
3.
- ‘Waer om so sal ic hangen?
ic en ben er ia gheen dief;
dat herte van minen iongen live
heeft een schoon vrou seer lief.
4.
‘Sal ic noch tavont hangen
aen enen boom staet vast,
versincken moeten die wortelen,
verbarnen moet den bast!’
5.
Dat vernam een vrouwe,
eens groten lantsheren wijf,
si dede haer paerdeken sadelen
al om des timmermans lijf.
6.
Doen si haer paerdeken ghesadelt had,
haer sporen had aenghedaen,
so was den timmerman
ter leederen opghegaen.
7.
Mer doen hi op de leeder clam,
quam si ghereden aen:
‘nu hoort, ghi heren alle,
wilt doch een woort verstaen.
8.
‘Quaem die borchgravinne
voor u beddeken staen,
soudyse helsen ende cussen
oft soudise laten gaen?’
9.
- ‘Quaem mi die borchgravinne
voor myn beddeken staen,
ic soudese helsen ende cussen
ende vriendelijck ontfaen.’
10.
- ‘Soudijse helsen ende cussen
ende vriendelijck ontfaen,
so en heeft dese timmerman
niet al te veel misdaen.’
| |
[pagina 218]
| |
11.
- ‘Coemt af, coemt af, goet timmerman!
u is verbeden u lijf:
dat heeft gedaen een vrouwe,
eens grooten lantsheeren wijf.’
12.
- ‘Hevet dat ghedaen een vrouwe,
eens grooten lantsheeren wijf:
God houdse in haerder eeren
ende mi mijn jonghe lijf!’
13.
Hi wranck van sinen handen
een gouden vingherlijn,
dat gaf hi haer teenen pande,
si hadde behouden sijn lijf.
3, 2. er, bijgev. - 7. Van deze str. bestaat slechts het vers: nu hoort ghi heeren alle. | |
Tekst.Antw. lb., nr. 164, bl. 246, ‘vanden timmerman’, hierboven weergegeven; - Hoffman v.F., Holländische Volksldr., nr. 19, bl. 150; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 82, bl. 204; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 35, bl. 103, waar verzonden wordt naar het nog in den mond des volks voortlevende lied ‘Es war einmal ein Zimmergesel’, te vinden in Hoffmann's Schlesische Volksldr., Leipzig, 1842, nr. 21 bl. 39 (zie mede de verschillende daar aangeduide Duitsche lezingen); - Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 217, bewijst door eene vergelijking der teksten, dat de liederen ‘Van den timmerman’ en van ‘Ik hoorde een watertje ruiselen’ (zie hierachter), beide zijn ontleend aan het Duitsche lied ‘Der Mond der scheint so helle’. Dit laatste lied komt voor onder nr. 78 van het Ambraser Lb. van 1582, opnieuw uitgegeven door J. Bergmann, 1848. Men vindt het ook bij Uhland, Volksldr., nr. 98; bij Böhme, Altd. Lb., nr. 48, bl. 131, en bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 128, bl. 445. Dr. K. meent dat een ‘schrijver’ de persoon was, die in het oorspronkelijke lied optrad. Naar aanleiding der zesde strophe van het Duitsche lied, waar een timmerman in voorkomt, die natuurlijk de galg heeft opgericht, kan volgens Dr. K., de bewerker, die waarschijnlijk slechts het lied gehoord had, en aan wien zijn geheugen parten speelde, de geheele geschiedenis op den hals van den ‘timmerman’ geschoven hebben. Over het oude recht, volgens hetwelk een meisje een ter dood veroordeelde kon redden, zie het lied ‘Het is goet peis goed vrede’; - ‘Ic sach minen heere van Valkenstein’; - ‘Doen Hanselijn over de heyde reedt’, bl. 66, 116 en 167 hierboven. Dr. K. t.a.p. is echter van meening, dat wij in het eerste dier liederen niet met een staaltje van dat oude recht hebben te doen, daar niets bewijst dat ‘Vrouken van den Schilde’ niet met ‘Thijsken’ gehuwd is. H.v.F., Hor. Belg., II (1833), bl. 139, toont hoe in Vriesland eene ouderlooze maagd aan een dief genade kon verleenen door hem te nemen tot ‘echten man’ en hoe nog in het jaar 1571 te Emden, éen van twee zeeroovers onder dergelijke voorwaarde, genade verwierf. In de Vlaemsche Kronijk van De Kempenaer, aangehaald door Snellaert op Willems, bl. 260, ziet men daarentegen hoe op het einde der XVIe eeuw, twee doodvonnissen te Gent werden uitgevoerd, ondanks de verbidding van jonge dochters die het aanbod deden met de veroordeelden te trouwen. Over het bevrijden van ter dood veroordeelden door vrouwen, leert Aug. Gittée | |
[pagina 219]
| |
in eene studie verschenen in Los en vast, studie waarvan eene recensie te vinden is in Volkskunde, Gent, 1897, bl. 116, dat de oudste voorbeelden van dit gebruik worden gevonden ín Frankrijk in 1430, te Antwerpen in 1548, te Harderwijk in 1578 en dat het ook in Duitschland, in Engeland, Italië en Spanje bestond. Volgens den schrijver ware dit gebruik eene afdwaling van den oorspronkelijken reinen vrouwendienst, den minnedienst. - Misschien zou men het nog hooger kunnen doen opklimmen, en in verband brengen met het recht der Vestaalsche maagden om aan den ter dood veroordeelde die door hen werd ontmoet, genade te schenken. Uit de Noei borguignon van Gui Barôzoi (B. de la Monnoye) 4e uitg., Dison, 1720, XII Noei, bl. 41, blijkt, dat ditzelfde recht niet alleen aan vrouwen, maar ook aan mannen werd toegekend. Eene wegens kindermoord ter dood veroordeelde jonge dochter, ten huwelijk gevraagd, kan het strop ontkomen: Si por aivanture en chemin
E'ne fille aivó le coraige,
Ambraissan le prôve côquin,
D'an requeri le mairiaige,
E'ne tei demande ai l'instan
Ou licô sauvó le brigan.
In het glossarium dat op de Noei volgt, haalt de la Monnoye, bl. 289, op het woord Mairiaige (huwelijk) het commentaar van den Voorzitter Chasseneuz aan, op Coutume de Bourgogne, col. 208 de l'édit de Lyon 1552: ‘Et pro certo, non sine causa huic condemnato ad mortem parcitur, si à muliere petatur, cum incidat in tormentum perpetuum, quod vix narrari aut exprimi posset, ut sciunt multi quos docuit experientia. Il étoit lui même’, voegt er de la Monnoye bij, ‘un de ces multi’. | |
Melodie.Een devoot en̄ prof. boecxken, Antw. uitg. 1539, nr. 40, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 62: ‘Dit is die wise van den timmerman. Het gaet ooc op Trueren alle die willen, oft op Sij ghingen alle drie bervoets’. Deze verschillende wijzen zijn aangegeven voor het geest. lied: ‘Och sterven mijnder natueren’. - Duitsche melodieën bij Erk u. Böhme., t.a.p., nrs. 129a en 129c, die mede, onder 129b, de melodie uit Een dev. enz. geven. | |
B.1.
‘Ic hoorde een watertje ruiselen,
mi docht, het was den Rijn;
ic hebber te nacht gheslapen
bi een bruin maechdelijn.’
2.
- ‘Hebt ghi te nacht gheslapen
bi een bruin maechdelijn,
dats morghen sult ghi hanghen
al aen een galghelijn.’
| |
[pagina 220]
| |
3.
- ‘Waer om so soudic hanghen,
ic en ben voorwaer gheen dief;
het hertje van mijn jonc leven
heeft schone joncvroutjes lief.’
4.
En dat verhoorde een vroutje,
so riken lantsheer sijn wijf,
si liet haer paerdeken sadelen,
't was om den schriver sijn lijf.
5.
Doe dat paert ghesadelt was,
de spore was aenghedaen,
doe most dat lose schrivertje
ter galghe opwaert gaen.
6.
Maer doen hi op de leder clam,
al op de derde trap,
hi keec so dicmaels omme,
offer niemant voor hem bat.
7.
‘Mijn heren,’ sei si, ‘mijn heren,
wilt doch een woort verstaen:
of daer een goelijc vroutje
quam voor uw beddeken staen?’
8.
- ‘Dat daer een goelijc vrouwetje
quam voor mijn betje staen,
ic souse so heimelic cussen,
in mijn blanke arm ontfaen.’
9.
- ‘Soudt ghijse so heimelic cussen,
in uw blanke arm ontfaen,
so heeft dat lose schrivertje
ooc anders niet misdaen.’
10.
- ‘Com af, com af, loos schrivertje!
behouden is jouw lijf,
dat heeft ghedaen een vroutje,
so riken lantsheer sijn wijf.’
11.
- ‘Heeft dat ghedaen een vroutje,
so riken lantsheer sijn wijf,
behouden moet si haer eertje
ende ic mijn jonghe lijf!’
| |
Tekst.Oudt Amst. lb., bl. 90; - Oudt Haerl. lb., 1716, bl. 52, ‘van 't schryvertjen’; - Willems, Oude Vl. Lied., nr. 83, bl. 206; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 34, bl. 101, tekst hierboven. ‘Ick hoorde een water ruysschen’, wordt aangehaald in K. van Mander's Gulden harpe, 1627, bl. 73, voor een lied met zelfden versbouw, doch met achtregeligen strophenbouw: ‘Bermherticheyd en vrede’. Misschien werd het hier besproken lied op dezelfde melodie als het lied ‘vanden timmerman’ voorgedragen. Ook van het Duitsche lied ‘Der Mond der scheint’ werd de melodie niet teruggevonden. |
|