Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
A.1.
Een boerman hadde eenen dommen sin,
daer op so schafte hi zijn ghewin.
Het voer een boerman wt meyen,
hi brocht sinen heere een voeder houts,
sijnder vrouwen den coelen meye.
2.
Die boer al op den hove tradt,
die vrouwe op hoogher tinnen lach,
si lach op hoogher salen:
‘mocht ick een corte wijle bi u zijn,
ick gave daer om mijn ros, mijn wagen.’
3.
Die vrouwe die reden so haest vernam,
si liet den boerman comen an,
so heymelijc al stille;
al in een duyster camerken,
daer deden si twee haren wille.
| |
[pagina 213]
| |
4.
Doen hi zijn willeken hadde ghedaen,
die boer moste vander tinne gaen,
ende hi bestont te claghen:
‘ic segghe u dat het deen ghelijc dander is;
mi rout mijn ros, mijn waghen.’
5.
Die heere quam wter iaechte ghereen,
hi hoorde den boerman claghen seer,
hi hoorde den boerman claghen:
‘ghi segt dat het een is als dander is;
die waerheyt suldy mi saghen.’
6.
Die boer had schier een loeghen bedacht:
‘ick hadde een voederken houts gebracht
ende daer was een crom hout onder;
ick seg u dat het deen als dander brant
als si biden viere comen.
7.
‘Hierom was u vrou so gram,
dat si mijn ros, mijn waghen nam,
om sulcken cleynen schulde;
ic bidde u, lieve heere mijn,
verwerft mijnder vrouwen hulde.’
8.
Die here ginc voor zijnder vrouwen staen:
‘wat heeft desen armen boer misdaen,
schaemt ghi u niet der sonden?
gheeft hem zijn ros, zijn waghen weer,
laet hem varen tot sinen kinder.
9.
‘Vaert henen, vaert henen, goet boere mijn,
dat eerste sal u vergheven zijn,
vaert henen dijnre straten;
och coemt ooc weder als ghi moecht,
brengt ons dat crom hout vake.’
1, 5. t: mey. - 4, 4. t.: dat het deen is ghelijc dander. - 5, 1. t.: ghereden. - 5, 2. t.: seere claghen. - 8, 3. t.: schaemt ghi u der sonden niet. - 8, 4. t.: waghen weder. | |
Tekst A.Antw. lb., 1544, nr. 35, bl. 50, ‘een oudt liedeken’. - Volgens Dr. G. Kalff. Het lied in de M.E., bl. 217, wijzen de taal en de assoneerende | |
[pagina 214]
| |
rijmen op de XVe eeuw, en hoort het lied ‘om zijn inhoud thuis in een tijdperk, waarin de ridderpoëzie in verval was want de verachte dorper verlaat zegevierend het strijdperk, en de edelman en zijne vrouw worden beiden belachelijk gemaakt door de slimheid van hun vazal.’ | |
Melodie.Souterl. Antw. 1540, Ps. 86. ‘Van Godes stadt wilt hooren mijn’ - ‘nae die wise: Een boerman’, enz. Willems heeft de c-sleutel op de 2e lijn, waarmede de oorspronkelijke lezing is genoteerd, voor c-sleutel op de 1e lijn genomen en daardoor de melodie op onmogelijke wijze weergegeven. De wijs ‘Een boerman had eenen dommen sin’, wordt aangegeven met de melodie in Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nrs. 78 en 79, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 103-4, voor de liederen: Die sinen voet set in eenen doren’ en ‘Die mensch is seer dom ghesint’. Deze zangwijs, die wij in moderne notatie laten volgen met de eerste strophe van het eerstgenoemde geestelijk lied, alhoewel nagenoeg dezelfde cadencen hebbende als de melodie van Ps. 86, verschilt veel met deze laatste: Die si - nen voet set in ee - nen do - ren
en - de noch-tans wel weet te vo - ren
dat hem droef - heyt sal bren - gen in - - - - ne,
Coemt hem daer af li - den of tho - ren,
men claecht hem veel te min - ne, e ro min - neGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 215]
| |
2.
De boerman op de hove tradt,
de vrou op hooger tinnen lach,
sy lach op hoogher saele:
‘mocht ick een korten wijl by u sijn,
ick gaf u mijn ros, mijn waghen.’
3.
De vrou de reden soo haest vernam,
sy liet den boerman comen aen,
soo heymelijck en stille;
in een kleyn duyster kamerkijn,
daer deede sy twee haer wille.
4.
Doen hy sijn willetgen hadde ghedaen,
den boer most vande kamer gaen,
en hy bestont te klaghen:
‘ick segh dat het een als het ander is;
mijn rouwt mijn ros, mijn waghen.’
5.
De heer quam van der jacht ghereen,
hy hoorde den boerman klaghen seer,
hy hoorde den boerman klaghen:
‘ghy segt dat het een als het ander is;
de waerheyt wilt mijn ghewaghen.’
6.
Den boer had haest een looghen bedocht:
‘ick had een voederken houts gebrocht,
daer was een krom hout onder;
ick segh dat het krom als rechte brandt
alst by de vier can comen.
7.
‘Hierom was u vrou op mijn soo gram,
dat sy mijn ros mijn waghen nam,
om sulcke kleyne schulde;
ick bid u, lieve heere mijn,
verwerft mijn u vrou haer gulde.’
8.
De heer ginck voor sijn vrouwe staen:
‘wat heeft u den schamelen boer ghedaen,
schaemt ghy u niet de sonde?
gheeft hem sijn ros sijn waghen weer,
laet hem varen tot sijn kinderen.
| |
[pagina 216]
| |
9.
‘Rijt heene, rijt heene, goet boerman mijn,
het eerste sal u vergeven sijn,
rijdt heene dijnder straten;
en komt soo weder als ghy meucht,
brenght ons dat krom hout vaecke.’
10.
Den boerman over der heyde reedt,
hy hief op en sanck een liedt,
hy sanck met luyder keele:
‘ick heb mijn krom houd wel verkoft
en al tot myne wille.’
| |
Tekst B.S. Coster, Boere-klucht van Teeuwis de Boer / en men Juffer van Grevelinckhuysen: ‘op het woordt, 't Krom hout brandt soo wel alst recht,// alst by de vyer ken komen’, eerst in 1627 gedrukt, ofschoon reeds in 1612 vertoond door de Amsterdamsche Kamer ‘In liefd' bloeyende’; hierboven weergegeven naar de uitg. Amst. 1633; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 113, bl. 270. In H.L. Spieghel's Hertspieghel (1614), uitg. van P. Vlaming, Amst. 1730, bl. 86, wordt op het lied ‘van den boerman’ gezinspeeld. Spieghel richt zich tot den mensch: Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten.
Is dat nu recht of valsch, ghegrond of uyter maten?
Z' ist (zoo ist) werk of nut, of 't quetst op 's boermans domme zin,
zo voer hy dolkes (dul en los) voort, zo schaft hy zijn ghewin....
Hier haalt Vlaming Coster's lezing aan van het lied en, naar Kiliaan verzendend, legt de woorden ‘schaft hy zijn ghewin’ uit, door: ‘dus behandelde hy de zaek als of 't winst was’. ‘Het voornemen van Spiegel,’ zegt Vlaming nog, ‘is in het voorbeeldt van dezen boer af te beelden onze ongeregeldheidt in het verkiezen en schielyk aanvatten van dingen daer ramp aen vast is, en die (wy) nauwlyx gedaen hebben, of berouw en bezinning van 't geen wy gepleegt hebben komt daedlyk met verdiende vroeging toegeschoten.’ ‘Een boerman had een domme sin’ wordt aangeh. als wijs in Haerlems oudt lb., 1716, bl. 34, voor: ‘De velden stonden groen en daer toe bereyt’ (zie bl. 191 hierboven); terwijl men in Een suyverlick boecxken begrypende alle de geestelicke liedekens van Thonis Harmansz. van Werwers-hoef, Amst., 1643, bl. Ab, als wijsaanduiding aantreft ‘Het had een boer een dommen sin’, voor; ‘Wie wil hooren een nieuwe liedt// die de werelt wel door-siet’. De stemopgave ‘van een soo loosen boerman’, in Bredero's Boertigh lb. (1622) uitg. Amst. 1890, bl. 275, voor het lied ‘O on-eenighe sinnen’, wijst op anderen strophenbouw. |