Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
A.1.
Er was een' kwade stiefmoeder, zij verkocht haar kind,
voor zeventien penningen en een goude ring.
En dat mooi meisje teer,
en dat mooi maagdetje!
2.
Die zeven knechten namen elk een' roed,
zij sloegen Antonettetje zijn lichaam in bloed.
3.
Zij leiden Antonettetje op eenen blok,
zij kapten Antonettetje zijn hoofdetje of.
4.
‘Uw' dochter Antonettetje is wel bewaard,
want zij speelt bachten in den boomgaard.’
5.
De vader reed den boomgaard wel drie maal rond,
om te zien of hij Antonettetje niet en vond.
6.
Op d'eerste lelie stond er geschreven
als dat haar stiefmoeder haar hadde verkocht.
| |
[pagina 222]
| |
7.
Op de tweede lelie stond er geschreven
als dat de zeven knechten haar hadden geslegen.
8.
Op de derde lelie stond er geschreven
als dat de zeven knechten haar hadden vermoord.
9.
De vader heeft de strate met messen doen beslaan,
om die zeven knechten erover te doen gaan.
En dat mooi meisje teer,
en dat mooi maagdetje!
1, 2. Var.: Voor tien pond en een goude ring. | |
Tekst en melodie. A.Lootens en Feys, Chants pop. flam., nr. 43, bl. 80, ‘De kwade stiefmoeder’. - Eene andere lezing is te vinden in het Haerlemsch oud lb., bl. 103, ‘Liedeken van de valsche stiefmoeder’. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 223, leert ons een gedeelte van deze lezing en den inhoud van het lied kennen: Het was een valsce stiefmoeder en zy verkocht haer kint,
van tinte lare laisse faire moy,
voor veertien penningen en een gouden rinck,
van tintantoy, van tinte lare laisse faire moy.
Aan het meisje, Adeltje geheeten, wordt de keus gelaten tusschen het klooster en de hooge school. Zij verkiest de hooge school, maar wordt daar door de studenten zoo schandelijk mishandeld, dat zij ter nauwer nood nog genoeg kracht bezit om zich in den hof te slepen en daar te sterven: Sy ley haer hoofje al op eenen steen,
van tinte lare, enz.
van rouw brack haer jonck hartje aan tween,
van tintantoy, enz.Ga naar voetnoot(1).
Als haar vader dit verneemt, gaat hij naar den hof waar zijne dochter begraven is. Drie leliën (zie aant. bl. 225 hierna), zinnebeelden der onschuld, versieren het graf. Op de bladeren leest de vader hoe de zaak zich heeft gedragen. De slechte moeder zal hare straf niet ontgaan: De vader liet een oventje heeten,
van tinte lare laisse faire moy,
Daer liet hy die valsce stiefmoer in steecken,
van tintantoy van tinte lare laisse faire moy.
| |
[pagina 223]
| |
Dr. Kalff ziet dit lied als zeer oud aan en gelooft dat het wel tot de XIVe eeuw moet gebracht worden, een tijdstip waarop de Universiteit te Parijs, die hier misschien bedoeld wordt, reeds zeer bekend was, ofschoon zij niet altijd een goeden naam hadt. Een deel van bovenstaande refrein kan aan een zeer oud Fransch lied ontleend zijn, namelijk het lied ‘Lesse (laisse) faire a mi’, dat zijn naam gaf aan eene mis van Josquin Deprés (zie! Fr. X. Haberl. Musikkatalog des päpstlichen Kapellarchives in Vatikan, Monatshefte, 1888, Beilage, bl. 124). | |
B.1.
Der was een kwâ stiefmoeder: zy verkochted' haar kind,
voor eenen zelver pennink en eenen gouden rink.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
2.
- ‘Antonetje, je moet huzewaarde treden,
Antonetje, je moet huzewaarde gaan!
want j' heê een kwâ stiefmoedere, ze zoejer je zoo slaan!’
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
3.
- ‘Antonetje, je moe' naar d' hoogeschole treden,
Antonetje, je moe' naar d'hoogeschole gaan!
want j'heet een kwâ stiefmoedere, ze zoeter je zoo slaan!’
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
| |
[pagina 224]
| |
4.
Als Antonetj' in d'hoogeschole kwam getreden,
als Antonetj' in d'hoogeschole kwam gegaan,
den scholemeester vóór haar zag staan.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
5.
De scholemeester haddeder een roeje.
- Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! -
Hy sloeg er Antonetje dat zy rood was van den bloed.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
6.
De zeven klerken hadden ook een roeje.
- Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! -
Zy hebben er Antonetje daar dood geslegen.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
7.
De vader die deê een kapelle bouwen:
- Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! -
't Was om te gaan lezen naar Onze Lieve Vrouwe.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
8.
D' eerste spa dat de vader stak in d' erde,
daar spruut een lelië al uut haar graf.
En wat stond er op die lelië geschreven?
- Ave Marie, komt statere my by! -
Als dat haar kwâ stiefmoedere haar hadde verkocht.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
9.
De tweede spa dat de vader stak in d' erde,
daar spruut een lelië al uut haar graf.
En wat stond er op die lelië geschreven?
- Ave Marie, komt statere my by! -
Als dat de scholemeester haar hadde geslegen.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
10.
De derde spa dat de vader stak in d' erde,
daar spruut een lelië al uut haar graf.
En wat stond er op die lelië geschreven?
| |
[pagina 225]
| |
- Ave Marie, komt statere my by! -
Als dat de zeven klerken haar hadden doodgeslegen.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
11.
De vader die deê zeven staken planten:
- Eén, twee, drij: den zôlen, kolen wei! -
't Was om de zeven klerken daarane te doen hangen.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
12.
De vader die deejere de golge planten:
- Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! -
't Was om den scholemeester daarane te doen hangen.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
13.
De vader die deê eenen oven heeten:
- Eén, twee, drij: den zôlen, kôlen wei! -
't Was om de kwâ stiefmoeder daarinne te doen zweeten.
Het mooi meisje teer } 2 maal.
en het mooi maagdetje zoet! } 2 maal.
| |
Tekst en melodie. B.Blyau en Tasseel, Volkskunde, Gent, 1897-1898, bl. 129, en Iepersch oud-lb., nr. 10, bl. 30, opgeteekend uit den volksmond te Ieperen. - Str. 6-8, vgl. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 740, bl. 542, ‘Drei Lilien, drei Lilien die pflanzt ich auf ein Grab’, die daarbij aanteekenen: Volgens oude volksoverlevering gingen de zielen der afgestorvene geliefden, tot bloemen, leliën over, welke niemand dorst aftrekken. Zie mede Ernst B. Wolfram, Nassauische Volksldr., Berlin 1894, nr. 243a en 243b, bl. 221-2. |
|