Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
A.1.
‘In eenen boemgaert quam ic ghegaen,
daer vant ic scoene vrouwen staen,
sy plucten alle roesen.
2.
‘My dochte, dat my den hemel ontsloet,
doe my die scoene een cransselijn boet
mit hoer snee wytseer handen.
3.
Een roede ridder heeft dat vernoemen,
tot synen heer is hy ghecoemen,
hy brochte soe leider maeren.
4.
‘Heere,’ seide hy, ‘heere goet,
dats Bruneburch draecht hoeghe moet,
hy slaept by dinre vrouwen.’
5.
- ‘Dat en gheloef ic waerlick niet,
dat Bruneburch my ontrou doet,
hy staet my by in noeden.’
6.
Die ridder die maecte syn clacht soe groet,
dat Brunenburch ghevangen wort
gheleit op eenen toernen.
7.
Dat verhoorde dat vrouken fijn,
sy dede sadelen hoer telderkijn,
sy volchde hem totter toernen.
8.
‘Bruneburch, waerom hebdy my lief?
want u van my niet warden en mach
dan reine cuusche liefde.’
| |
[pagina 199]
| |
9.
- ‘Mocht ic hier noch ligghen seven jaer,
aenschouwen ju met oghens claer,
eens daechs een woert te spreken!’
10.
- ‘Bruneburch, ic heb een man,
die my ter eeren wel houden sal,
ic wil daer mede ghenoeghen.’
11.
- ‘Mocht ic hier leggen myn leven lanc,
omvanghen u mit armkens blanck,
een vriendelick kusgen mede,’
12.
Die ridder die maecte sijn clacht soe groet,
dat Bruneburch ghehangen wort,
gheleit al totter galgen.
13.
Ende dat verhoerde dat vrouken fijn,
sy dede sadelen hoeren roes was fijn,
sy volchde hem totten galghen.
14.
‘Sy comt gheronnen op eenen roes,
daer ic den doet om sterven moet
al buten mynre sculden.’
15.
- ‘Ic heb noch soeven broeders stout,
die sellen wel wreken uwen doot;
daer en sel gheen wrekens ontbreken.’
16.
- ‘Dat nemic op mijn heenevaert,
dat ic hoer lijf niet sculdich en ben,
daer ic den doot om sterve.
17.
‘Mijn haer sel ongevluchten staen,
mijn oghens en sellen niet meer spoellen gaen,
mijn mont en sel niet meer lachen.’
18.
Brunenburch die gaf den gheest,
oft hadde gheweest eenen stommen beest;
het mochte een man ontfermen.
5. Heeft als vierden regel dienend tot refrein: hy helpt my al wt nooden. - 8, 2. t.: want nu. - 8, 3. t.: reine cusse he liefste. - 9, 2. V.d.B. drukt oggen, maar uit zijn aanteekening op dit woord blijkt, dat men evenals in 17, 2, moet lezen oghens. - 14, 1. t.: Sy comt op eenen roes gheronnen. - 15, 2. die uwen doot weel wreken sellen. | |
[pagina 200]
| |
Tekst A.15e-eeuwsch Hs. van Marigen Remen (Bibl. Maatsch. van Ndl. letterk., Leiden), ‘op de wijs als 't begint’, met herhaling van den laatsten versregel der strophe, zoodat deze tekst eigenlijk denzelfden strophenbouw heeft als tekst B die volgt; - L. Ph. C. van den Bergh, Nieuwe werken van de Maatsch. der Nedl. letterk. te Leiden, VI (1844), bl. 289, hier overgenomen; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 6, bl. 32. - Böhme, Altd. Lb., bl. 89, leert dat ‘De sage van den Bremberger’ of van het ‘Herzessen’, door de Fransche troubadourspoëzie in Duitschland is gekomen. Tot staving van Böhme's bewering, wijst Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 203, aant. 2, op den Decamerone, waar men (Giorn. 4, nov. 9) eene bewerking van deze zelfde sage aantreft. Daarin wordt door den verhaler gezegd: ‘Dovete adunque sapere, che secondo che raccontano i Provenzali,’ enz. | |
B.1.
Het is gheleden iaer ende dach,
dat Brandenborch gevangen lach,
gheworpen in eenen toren,
van steenen waren die mueren.
2.
Daer lach hi meer dan seven iaer,
sijn hayr was wit, zijn baert was grau,
sinen rooden mont verbleecken;
vander liefste was hi gheweken.
3.
Si leyden hem op enen disch,
si sneden hem wt zijn herte frisch,
si gavent der liefste teten
tot eene morghen ontbijten.
| |
[pagina 201]
| |
4.
‘Nu hebbe ick gheten dat herte zijn,
daer op wil ghedroncken zijn,
nu schenckt mi eens te drincken!
mijn herte wil mi ontsincken.’
5.
Den eersten dronc mer die si dranck,
haer herte in duysent stucken spranck:
‘Nu helpt, Maria, maghet reyne,
met uwen kindeken cleyne!’
6.
Mer die dit liedeken eerstwerf sanc
een vry sluymer was hi ghenaemt,
hi hevet so wel ghesonghen
vander liefster is hi ghedrongen.
5, 3. tekst: reyn. | |
B.Antw. lb., 1544, nr. 81, bl. 120. ‘van Brandenborch’; - Uhland, Volksldr., 75 B.; - Hoffman v.F., t.a.p., nr. 7, bl. 34. Van dit lied bestaan twee Hoogduitsche en een Nederduitsche tekst, te vinden in Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, I, nr. 100, bl. 356 vlg. De twee Hoogduitsche teksten verschillen slechts hierdoor van elkander, dat de eerste acht, de tweede tien strophen bevat, waarvan str. 9 en 10 door E. en B. ‘unnütze(r) und unschöne(r) zusatz’ worden genoemd. Willems' tekst, Oude Vl. ldr., nr. 53, bl. 135, 21 strophen, noemt H.v.F. ‘ein zusammenflicken’ van den Nederduitschen en de beide Nederlandsche teksten. Dr. Kalff, t.a.p., 203 vlg., die den Nederlandschen tekst B met den Duitschen en den Hoogduitschen vergelijkt, houdt den eersten voor eene vrije bewerking van de twee laatste. Daarentegen schijnen str. 3, 4 en 11 van den Nederduitschen tekst aan tekst A ontleend. Naar Dr. Kalff's vermoeden is de sage van Brunenborch in de XIVe of in den aanvang der XVe eeuw tot een zelfstandig Nederlandsch lied verwerkt en later, in het laatst der XVe of in den aanvang der XVIe eeuw, naar Duitsche voorbeelden opnieuw bewerkt. W. doet opmerken dat de aanvang van A, aanvang die in den Nederduitschen tekst wordt teruggevonden, nagenoeg overeenstemt met het aan Hertog Jan I toegeschreven ‘Eins meien morgens vruo’. Evenals in dit laatste lied en in de Nederduitsche lezing van Brunenborch werd er misschien vroeger in tekst A van ‘drie schone vrouwen’ gesproken. Deze ‘drie Bevalligheden’ vindt men ook bij de Franschen terug, namelijk in het Hs. van Montpellier (zie De Coussemaker, L'art harmonique au XIIe et XIIIe siècle, 1865, bl. 214 en G. Raynaud, Recueil des motets, 1881, I, 130): Si com aloie jouer
L'autrier, III. dames trouvai.
| |
[pagina 202]
| |
Melodie.Volgens W. werd het stuk nog ten zijnen tijde in Vlaanderen gezongen. Ofschoon W. verzekert, dat de door hem genoteerde zangwijze en die hij niet kon terugvinden, geen ‘lange nazoeking’ verdient, moet het jammer heeten, dat deze melodie welke ons misschien op het spoor der oude Nederlandsche zangwijze had gebracht, verloren ging. Intusschen geven wij hierboven, voor tekst B, de voor het eerst door Dr. Bolte, Das Liederb. des P. Fabricius (Jahrb. des Vereins für Niederdeutsche Sprachforsch. 1887, bl. 54 vlg.) onder nr. 2 uitgegeven melodie van den Nederduitschen tekst. De fis in plaats van f, op het slot van den tweeden versregel, is een gevolg der meerstemmige luitmuziek. Ziehier de oorspronkelijke notatie: Ich ha - be ge - wacht ein win - ter-lange nacht,
dar - zu hatt mich ein schon jung - freu - lein ge - bracht
mit ih - ren schne-weis - sen bru - - - sten:
dass mu-ste dem hel - de ge - lu - sten.
|
|