| |
| |
| |
29.
Het waren twee koningskinderen goed.
(Het wereldsch wijf.)
Het waren twee koningskinderen goed,
zij konden van alle haars vaders goed
malkanderen geen trouw beloven.
‘Zuster,’ zeide hij, ‘zuster mijn,
mijn zuster landesvrouwe,
woudt gij mij vrouwekleiders aandoen,
groot wonder zult gijder aanschouwen.’
‘Broeder,’ zeide zij, ‘broeder mijn,
dat waar ons beide groot schande!
daar vrijdt zoo menigen koningskind
zoo ver al in vreemde landen.’
Hij schoot aan een hemdetjen wit,
een hemdetjen wit van zijde,
daar over schoot hijder een rokjen rood,
een rokjen van kermeszijde.
| |
| |
Hij zetten een kroon al op zijn hoofd,
een kroon was rood van gouwe,
hij zag uit zijn bruin oogen zoo wel
gelijk een wereldsche vrouwe.
‘Nu zadelt mij mijn beste paerd,
mijn alderbeste van vijven,
dat ik mag rijden over berg, over dal,
al na mijn zoete liefjen.’
Hij reed over berg, over dieper dal,
zoo meniger stoute mijlen,
zoo lang dat hij voor dat hooge huis quam,
daar de schoone zat op der tinnen.
‘Kijk uit vader, kijk uit moeder,
kijkt uit broeders alle vijven,
hier komt dat wijf, dat wereldsche wijf
op een appelgraauwe ros aanrijden.
‘Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf,
zegt mijn bij uwer machten:
hoe veel mannen hebt gijder gehad
op een wintersche koude nachten?’
Zij stak op haar handjes twee,
haar vingers alle achten:
‘alzoo veel mannen heb icker gehad
al op een wintersche koude nachten.’
- ‘Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf,
bij wie zoo wilt gij slapen?
bij mijn of bij mijn schildeknecht
- Bij jou of bij jou schildeknecht niet
heer koning, gij hebter een dochterkijn,
wou gijder mijn dat toelaten?’
's Nachts, omtrent der middernacht,
het meisken weende zeere;
‘wie heeftet mijn jongste dochter gedaan,
of gesproken al aan haar eere?’
| |
| |
- ‘Niemand en heefter mijn leed gedaan
noch gesproken al aan mijn eere;
het wereldswijf isser zoo moede gegaan,
zij kan haar wenden noch keeren.’
De vader haald' op zijn slinker hand,
hij sloegze onder haar wangen,
zoo datze neder ter aarden viel,
de tranen schoten over haar wangen.
‘O vader,’ zeide zij, ‘vader van mijn,
als morgen ochtend dat haantjen kraait,
groot wonder zult gij daar aanschouwen.’
's Morgens vroeg, het was schoon dag,
d' haan kraaide om te kleeden,
doen was zijn jongste dochterkijn
met het wereldsche wijf gereden.
‘Nu zadelt mij mijn beste paard,
mijn beste ros van vijven!
de bloempjes die aan de groene dale staan
zullen mijnder de weg wel wijzen.’
Hij reed over berg, over dieper dal,
zoo meniger stoute mijlen
zoo lang hij bij een schaapherder kwam,
die zijn schaapjes daar ging weiden.
‘Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn,
zegt mijn bij uwer trouwen,
wie komen al deze schaapjes toe
die de ooren blinken van gouwe?’
- ‘Als ik het immers zeggen moet,
ik zeg bij mijnder trouwen,
die komen dat wijf, dat wereldsche wijf toe
met haren wel landesvrouwen.’
- ‘Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn,
zegt mijn bij uwer trouwen,
wie komter dat huis, dat hooge huis toe,
daar de vensters blinken van gouwe?’
| |
| |
- ‘Als ik het immers zeggen moet,
ik zeg bij mijnder trouwen,
het komter dat wijf, dat wereldsche wijf toe
met haren wel landesvrouwen.’
- ‘Komen zij dat wijf, dat wereldswijf toe
met haren wel landesvrouwen?’
- ‘Ja, want gisteren avond heeft hijze gehaald
en morgen zoo zal hijze trouwen.’
- ‘Heb ik mijn dochter zoo welle besteed,
zoo wil ik wederom keeren
al na mijn eigen koningrijk
en na mijn landesheeren.’
| |
Tekst.
Verzameling aangelegd door Scheltema (XVIIIe eeuw): ‘Een nieuw amoreus liedeken van 't wereltsche wijf, stemme: Het waren twee gesusters in het wout’; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 14, bl. 58: ‘Das Weltweib’, die het stuk als zeer oud aanziet.
Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 182, leert, dat dit niet oorspronkelijk Nederlandsch lied, blijkbaar is samengesteld uit twee Duitsche liederen: ‘Es wirbt ein junger Grafensohn’ en ‘Es het ein edelman ein weib’ (Böhme, Altd. Lb., nr. 92a, bl. 187 en nr. 47, bl. 130). De grondstof van beide Duitsche liederen behoort tot de Iron-Apolloniussage. Karl Wolfskehl, Germanische Werbungssagen, I, Darmstadt, 1893, bl. 25 vlg., toont op zijn beurt aan, hoe het lied van het Wereldsch wijf gedeeltelijk in verband staat met het plan van de liederen ‘van den jongen Markgraaf’. Duidelijk herkenbaar zijn de trekken van overeenkomst. Dat de jongeling in het Nederlandsche lied, aan zijne zuster vrouwenkleederen vraagt, kan moeielijk anders dan door rechtstreekschen invloed van het ‘Markgravenlied’ worden uitgelegd. Ook de wensch om met de dochter te mogen slapen, is wel op dezelfde manier als in het lied ‘van den jongen Markgraaf’ uitgedrukt. En juist de oudste van de tot ons gekomen lezingen, degene welke door Goethe werd aangeteekend, heeft eene zinspeling op dat ‘slapen’ bewaard. Evenzoo het verzoenend slot van het lied van het ‘Wereldsch wijf’, dat, zoo het niet aan het ‘Markgravenlied’ ontleend is, daarmede dan toch in verband staat. Maar tegenover deze overeenkomsten staan ook zulke groote verschillen, dat er aan gemeenschappelijken oorsprong niet te denken valt. Reeds het feit der verkleeding en het gesprek str. 9-10, onderscheiden zich zeer in vorm en in inhoud van de ‘Markgravenromance’. Maar vooral de vlucht der geliefden, de schaking en het achternazetten door den vader geven aan het Nederlandsche lied een individueel karakter en daardoor alleen heeft het waarde.
De Iron-Apolloniussage behoort juist tot het meest verwarde en tot het moeilijkst in den oorspronkelijken vorm te herstellen gedeelte van de ‘Diederik-sage’. Apollonius als vrouw verkleed komt in de burcht en treedt in het vrouwenvertrek waar de koningin-moeder zich met hare dochter bevindt.
| |
| |
Herburg stelt de hierboven in str. 9-10 gedane vraag aan Apollonius, waarop deze alle tien haar vingeren omhoog steekt en zegt tien mannen in éen nacht te hebben gehad. Daarop deelt Herburg appelen uit waarin een brief steekt, waardoor zij aan Apollonius doet weten dat zij hem herkend heeft en hem bemint. De overeenkomst met str. 9 en 10 is bijna woordelijk. Neumann (Germania 27, 4), had hij het ‘Wereldsch wijf’ gekend, zou niet gezegd hebben, dat hier in de Apollonius-sage eene interpolatie bestaat. Opmerkelijk nochtans is het verschil tusschen de twee getallen 8 en 10. Het getal 8 vingeren, met de twee ingetrokken duimen, zal het oorspronkelijk zijn, daar het duimintrekken eene bekende symbolische beteekenis heeft. Het geven van appelen is ook een oud erotisch teeken.
In den Scandinaafschen tekst wordt de schaking beter voorgesteld dan in het ruwe en doellooze intermezzo van de Nederlandsche str. 13-16, die bijna woordelijk aan Uhland, nr. 100, en Böhme, Altd. Lb. nr. 47 ontnomen zijn.
Een Jarl (Graaf) dingt vruchteloos om de hand van eene koningsdochter; door weinige getrouwen vergezeld nadert hij haars vaders burcht. Op haren raad, verkleedt zij zich als dolend wijf en komt in deze verkleeding aan het hof, waar hij als teeken harer toestemming den appel bekomt. Daarop verlaat hij haar en wacht haar die 's nachts bij hem komt.
Eene schaking met geweld gepleegd zou beter met het Germaansch helden-karakter overeenstemmen; ook laat het achternazetten door den koning allerlei vermoedens ontstaan omtrent de bron.
| |
Melodie.
De aangeduide melodie ‘Het waren twee gesusters’ bleef ons onbekend. Eene variante van de eerste strophe van het Duitsche lied ‘Es wirb ein junger Grafensohn’ wordt medegedeeld door Böhme t.a.p., en door Erk u. Böhme, Deutscher liederhort, I, nr. 140a, bl. 467, naar Forster, V, 1556, nr. 11. De eerste strophe van die variante, die volgt, is alleen bekend:
Es wurb, es wurb eins eins Kö - nigs Sohn
wol um ein Kai-se - rin - - ne.
Er wurb wol sie - ben gan-zer Jahr,
er konnt sie nit ge-win - - - - - - - - nen.
De melodie is geen andere dan degene van het lied ‘De mey die ons de groente geeft’, dat men onder de wereldlijke liederen onzer verzameling vindt. Op onze beurt brengen wij de Nederl. lezing der zangwijze op den hier besproken tekst.
|
|