Melodie
I. Den singende zwaan, Leyden, 1728, bl. 10, waar als ‘stem’ wordt aangehaald:
‘Myn ziel maakt groot den Heer. Ofte:
ô Heylig, Eeuwig God. Ofte:
De blonde Phoebus schynt. Ofte:
O Je - su! zijt ge-groet/
Die door u dier - baar bloed
Met regt nu hebt ver - kre - gen
Dien Naam, die al - le naam
Te bo - ven gaet/ en faem
Dien noyt en dient ver - zwe - gen.
II. De ‘Lofsangh der jonckvrauwen Marie’ (Lucas I, 46) bij de psalmvertaling van P. Dathenus (1566) gevoegd, vangt aan: ‘Mijn siel' maect groot den Heer’ en heeft denzelfden strophenbouw als het hier besproken lied. Dr. J.C.R. Acquoy, Archief voor Nederl. Kerkgesch., IV (1892), bl. 79, verklaart den oorsprong der melodie niet te kunnen aanduiden.
Ziehier nu de melodie volgens P. Fabricius:
Es war ein jun - ger helt,
sein hertz war ihm ge -stelt
nach ei - ner jung - frau - we scho - ne.
Er dient ihr tag und nacht,
dass sie doch wei - nig achtt,
gab ihm doch gar kein loh - ne.
‘Het was een’, enz. aangeh. als stem: Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 7, voor het lied: ‘Al wat aen Phoebus hoort’; - Bruylofts bancket, Amst. 1607, bl. 18, ‘Het was een ionger helt. Ofte Mijn siel maeckt groot den Heer’, voor het lied ‘Ick schou de werelt aen’; - Bredero, Aendachtigh lb., 1622, uitg. 1890, bl. 526, ‘Het was, enz. Of de Lofsangh Maria’, voor het lied ‘Vintmen by oudt of jongh’; - Pers, Bellerophon, 1633, bl. 48, ‘Lof-zangh Maria, of Het was’, enz. voor ‘Laet ons met het gheklangh’.