Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
A. | |
I. | |
II.1.
‘Het daghet inden Oosten,
het lichtet overal;
hoe luttel weet mijn liefken,
och waer ick henen sal!
2.
‘Och, warent al mijn vrienden
dat mijn vianden zijn,
ick voerde u uuten lande,
mijn lief, mijn minnekijn.’
3.
- ‘Dats waer soudi mi voeren,
stout ridder wel gemeyt?
Ic ligge in myns liefs armkens,
met grooter waerdicheyt.’
4.
- ‘Ligdy in uws liefs armen?
Bilo, ghi en segt niet waer:
gaet henen ter linde groene,
versleghen so leyt hi daer.’
| |
[pagina 120]
| |
5.
Tmeysken nam haren mantel
ende si ghinc eenen ganck
al totter linde groene,
daer si den dooden vant.
6.
‘Och ligdy hier verslaghen
versmoort al in u bloet!
dat heeft gedaen u roemen
ende uwen hooghen moet.
7.
‘Och ligdy hier verslaghen,
die mi te troosten plach!
wat hebdy mi gelaten
so menigen droeven dach.’
8.
Tmeysken nam haren mantel
ende si ghinc eenen ganck
al voor haers vaders poorte,
die si ontsloten vant.
9.
‘Och is hier eenich heere,
oft eenich edel man,
die mi mijnen dooden
begraven helpen can?’
10.
Die heeren sweghen stille,
si en maecten gheen geluyt;
dat meysken keerde haer omme,
si ghinc al weenende uit.
11.
Si nam hem in haren armen,
si custe hem voor den mont,
in eender corter wijlen,
tot also menigher stont.
12.
Met sinen blancken swaerde
dat si die aerde op groef,
met haer snee witten armen
ten grave dat si hem droech.
13.
‘Nu wil ic mi gaen begeven
in een cleyn cloosterkijn,
ende draghen swarte wijlen,
ende worden een nonnekijn.’
14.
Met hare claerder stemme,
die misse dat si sanck,
met haer snee witten handen
dat si dat belleken clanck.
11, 4. t.: mengher. - 14, 1. Met haer claer. | |
B.1.
‘Het daghet uyt den Oosten,
het licht schijnt overal,
hoe weynich weet de liefste
waer dat ick heenen sal,
hoe weynich weet de liefste, ia de, enz.
2.
‘Waren't al mijn vrinden,
dat mijn vyanden syn,
ick voerden u uyt de lande
mijn troost, myn minnekyn,’ enz.
3.
- ‘Warwaerts wout ghy mijn voeren
stout ruyter wel gemoet?
al onder de lindeboom groene
mijn troost, myn waerde goet,’ enz.
| |
[pagina 121]
| |
4.
‘Ick legg' in mijn liefs armen,
met grooter eerwaerdicheyt:
ick legg' in mijn liefs armen
stout ruyter wel gemoet,’ enz.
5.
- ‘Leght ghy in u liefs armen,
bylo, dat is niet waer:
gaet onder de linde groene
verslagen so leyt hy daer,’ enz.
6.
Het meysjen nam haer mantel,
en sy ging eenen gangh,
al onder de linde groene
daer sy hem verslagen vant, enz.
7.
‘Och legdy hier verslagen,
versmoort al in u bloedt:
dit heeft gedaen u roemen,
en uwe hooghe moet, enz.
8.
‘Och legdy hier verslagen,
die my te troosten plach?
wat hebdy my na gelaten,
soo meenigen droeven dach,’ enz.
9.
Het meysjen keerden haer omme
en sy ging eenen gangh,
al voor haer vaders poorte,
die zyder ontsloten vant, enz.
10.
‘En is hier niemant inne,
noch heer of edelman:
die my nu dese dooden,
ter aerden helpen kan,’ enz.
11.
De heeren swegen stille
sy gaven geen geluyt,
het meysjen keerden haer omme,
sy ging al weenend uyt, enz.
12.
Met haren geelen hayren
dat syder 't bloedt of vreef,
met haer sneewitser handen,
dat sy sijn wonden verbondt, enz.
13.
Met sijne blancke swaerde,
dat syder dat grafjen groef,
met haren blancken armen,
dat zy hem ter aerden droeg, enz.
14.
Met haren blancken handen
dat zijder het belletjen klonck,
met hare heldere keele,
dat sy de vigilie zongh, enz.
15.
‘Nu wil ick my begeven,
in een kleyn kloosterkijn:
en dragen de swarte wylen,
ter eeren de liefste mijn.
En dragen swarte wylen, swarte wylen.’
3, 4. Tekst: waerde groet. - Haerl. oudt lb.: mijn waerde goedt. | |
Tekst A.Antw. lb., nr. 73, bl. 108, ‘een oudt liedeken’; - overgenomen door Uhland, Volksldr., 1844, nr. 95 B; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 16, bl. 65; Böhme, Altd. Lb., nr. 16, bl. 67. In Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, nr. 94a, bl. 336, is de tekst met grove drukfouten doorspekt: str. 6 v. 2, ‘versmoort al in mo (uw) bloet’; str. 8 v. 4, ‘dic (die) si ontsloten vant’, enz. | |
B.G.A. Bredero, Spel, op 't oudt lied: Het daget uyt den Oosten. ‘op de reghel, Die quaet doet, quaet ontmoet. By hem in sijn overlyden (1618) onvolmaeckt ghevonden / en voort ghemaeckt door een liefhebber der poesye’, Amst. 1638; - overgenomen door Le Jeune, Letterk. overzigt, 1828, nr. 5, bl. 100, met de vermelding: ‘in Bredero's werken’, hierboven weergegeven; - Hoffmann v.F., Holländische Volksldr., 1833, nr. 3, bl. 101, ontleend aan het Oudt Amst. liedboeck. Buiten enkele | |
[pagina 122]
| |
geringe veranderingen in de spelling, is deze tekst dezelfde als bij Bredero. De in het voornoemde spel voorkomende lezing is waarschijnlijk aan het Oudt Amst. lb. ontleend; - Haarlems oudt lb., 27e druk, Amst. 1716, bl. 66 ‘Klaegh-liedt’, nogmaals dezelfde tekst. In de tafel van het onvolledig ter Bibliotheek van Dantzig berustende exemplaar van het Amst. amoreus lb. van 1589, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal en letterk., Leiden 1891, bl. 157, komt een thans verloren lied voor, ‘Het daeget inden Oosten’. Hoffmann v.F., Holländische Volksldr., bl. 104, en Niederl. Volksldr., bl. 68, vermeldt nog twee verschillende teksten te vinden bij Scheltema, Mengelwerk I, 198-202, en L.G. Visscher, Bloemlezing, I, 48-50. Scheltema wil een proef van een der ‘alleroudste’ liederen geven; ‘in de vijftiende eeuw werd het reeds: een oud liedeken genoemd’, en in de liedeboeken, welke hem zijn voorgekomen, vindt men het een of ander gezang gezet op de wijze: Het daget uit het Oosten. ‘Wij hebben hetzelve’, gaat Scheltema voort, ‘nimmer in zijn geheel ontmoet. Het meest volledige is in het Geuse liedeboek (sic) en in een zeker boekje vol straatdeuntjes, hetwelk omtrent den jare 1672 gedrukt is. Wij gissen dat het fragmenten zijn uit een minverhaal bij afwisseling of zamenspraak, en wenschen gaarne dat een meer ervaren oudheidkundige het konde ophelderen.’ Wij geven nu de eerste strophe van Scheltema's lezing, die niet tot de XVe, maar wel tot de XVIIe eeuw behoort: Het daget uit den Oosten;
Het licht schijnt overal;
Hoe weinig weet mijn liefje,
Waar ik vervaren zal.
Hoe weinig weet mijn liefje,
Mijn liefje!
Diezelfde, en niet een verschillende tekst, zooals H.v.F. zegt, komt voor hij Visscher, buiten het onder het herdrukken vergeten slot. De tekst te vinden in Willems' Oude Vl. ldr., nr. 48, bl. 111, draagt deze aanteekening: ‘De woorden in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Antw. lb.), en in vele verzamelingen van dien aerd, tusschen welke ik eene kritische keuze heb gedaen’. Die kritische keuze bepaalde zich tot het ineensmelten van den tekst uit het Antw. lb. met dien van Breeroo. ‘Tmeysken’ van str. 5 en 8 Antw. lb.; str. 6 en 9 Breeroo, wordt bij W. ‘Die joncfrou’. Str. 13 wordt door W. aldus weergegeven: Met haren blonden haren
dat si wreef af dat bloet;
met hare cleene schoone handen
dat si sijn ooghen sloet.
Nog in 1893 werd de jongere lezing, buiten een tweetal veranderingen, met weglating van het refrein, ten einde den tekst op de hierna besproken oudere | |
[pagina 123]
| |
melodie te kunnen brengen, zonder bronaanduiding herdrukt in het tijdschrift Het daghet in den Oosten, Hasselt, IXe jaarg. bl. 53. Het eerste vers van str. 4 en 5 volgens tekst B wordt hier ‘ad usum Delphini’ vervangen door het nauwe: ‘Ick wacht myn liefstes groete’ en ‘Wacht gy uw liefstes groete’. ‘De joncfrou’ treedt hier insgelijks in de plaats van ‘Het meysken’. Nederduitsche en Duitsche aanverwante teksten. Uhland, t.a.p., nr. 95, Böhme, t.a.p., nr. 17, bl. 69; Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 338, nr. 94b, Nederduitsche lezing, ‘It daget in dat Osten// de Maen schint averall’, naar Niederd. Liederbuch, gedrukt in den aanvang der XVIIe eeuw; - B., nr. 18, bl. 72; E.u.B., nr. 94c, bl. 339, Hoogduitsche lezing, Purengesang (Boerenzang): ‘Es taget in Oesterriche’, naar een 15e-eeuwsch Hs. van Carlsruhe. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 155, houdt den Nederlandschen tekst voor den oorspronkelijken; ook Böhme is van deze meening. Eene Duitsche vertaling van tekst A werd geleverd door Böhme, Altd. Lb., bl. 68, en van tekst B door Hoffmann v.F., Lieder und Romanzen, 1821, bl. 70-73 en door O.L.B. Wolff, Proben altholländischer Volksldr., 1832, nr. 2, bl. 10. Wolff's vertaling werd herdrukt in zijn Hausschatz der Volkspoesie, 1848, bl. 198, en in zijne Halle der Völker, 1857, I, 154. Op grond van de Acta Sanctorum van 6 Jan. 1358, werd het beroemde lied tot de XIVe eeuw teruggebracht; zie Willems, t.a.p., bl. 113, Dr. Kalff, t.a.p., bl. 629, Dr. J. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederl. vóór de Hervorming (Archief voor Nederl. kerkgesch., 1886, bl. 32 en aant., bl. 42 vlg.). Men leest in de Acta Sanctorum, t.a.p., waar gesproken wordt van de gestigmatiseerde Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die op genoemden datum 6 Jan. 1358 overleed: Dicta vero est ‘Van Oosten’, sive ab Oriente, ob vernaculum carmen iambicum dimetrum catalecticum et numero pedum ac syllabarum certo constans rhythmis, quod illa frequens concinebat, cuius initium est: Het daghet in den Oosten, id est: Ab Oriente dies nascitur. Aliud Lovanii excusum est itidem dimetrum vernaculum carmen simplex ac pium, quod illa composuisse ac saepius cecinisse memoratur. ‘Iets verder’, zegt Dr. J. te Winkel, Gesch. der Nederl. letterk., I, bl. 455, ‘heet het op gezag van ongenoemde Utrechtsche Hss.: Sed cantando ferebatur spiritu referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum. Het oudste uitvoerige bericht aangaande Geertruid van Oosten, dat mij bekend is en te vinden is in de zoogenaamde Divisiekroniek, Divisie XXIII, cap. 5, maakt van dat lied volstrekt geene melding, zoodat ik geneigd ben de opmerking in de Acta Sanctorum te houden voor eene latere poging ter verklaring van den naam der begijn, zij het dan ook dat Bollandus zelf die reeds elders gevonden heeft.’ - Met het opschrift ‘S. Geertruyd van Oosten, VI. Ianuarii. Stem: ‘Het daghet in den Oosten’, vindt men in J. Stalpaert's Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 48, een geestelijk lied, waarvan de eerste strophe hierachter volgt. Uit de omstandigheid, dat ons lied door het Antw. lb. ‘een oudt liedeken’ wordt genoemd; dat het in een der 15e-eeuwsche geestelijke lieder-Hss. die vroeger aan Hoffmann v.F. toebehoorden, als wijs wordt aangeduid (zie Holländische Volksldr., 1833, bl. 83), en dat daarenboven Duitsche aanverwante liederen reeds in de XVe eeuw tot twee melodieën hadden aanleiding gegeven, waarvan de eene, bij eene vergeestelijking | |
[pagina 124]
| |
door Heinrich von Loufenberg behoorende, het jaartal 1421 draagt, mag men met zekerheid besluiten: dat ‘Het daghet in den Oosten’ ten minste in den aanvang der XVe eeuw thuis te brengen isGa naar voetnoot(1). De tekst van Loufenberg's omwerking ‘Es taget minnencliche // die sünn der gnaden vol’, naar een Hs. van de eerste helft der XVe eeuw, is te vinden bij Hoffmann v.F., Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 3e uitg., 1861, nr. 230, bl. 389; de melodie in Böhme's Altd. Lb., nr. 17, bl. 69 en in Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, I, nr. 94, bl. 339. | |
Melodie A1.Souterl., Antw. 1540, Ps. 4, ‘nae die wijse: Het daghet in den Oosten’. De driestemmige bewerking van Clemens n.p. te Antwerpen in 1556-57, dus o. den tijd van Clemens' afsterven verschenen, geeft deze notatie onveranderd weer in de tenorstem. Over de door ons hierboven gebruikte notatie, zie onze Oude Nederl. ldr. mel. uit de Sout., Gent, 1889, bl. 65-72 en bl. 131 en de Inleiding hierboven.
Souter. 1540. Als ick riep met ver-langhen God hoorde al mijn leyt
Wanneer my droef-heyt heeft bevanghen
Ghy Hee- re my troost verbreyt.
Vroegere besprekingen of uitgaven der melodie: J.J. Viotta, De Gids, 1837, I, bl. 234; - Willems, Oude Vl. liederen, 1848, nr. 48, bl. 111 en Inleiding, door Snellaert, bl. XXVII, waar men eene door De Coussemaker voorgestelde notatie vindt; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1852, nr. 77, bl. XXXVIII, en 1864, nr. 56, bl. 60, herhalingen van Willem's notatie; - Alberdingk Thym, Geertruide van Oosten, Amst. 1853, bl. I; - F.W. Arnold, ‘Het daghet in den Oosten’, 1860, Hs. in de bibl. der Ver. voor N.-N. mzgesch. te Amst.; - Dr. A.D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, Amst. 1872, nr. 11, voor het lied ‘Och God! wilt doch vertroosten’ (1575). Dr. Loman, die gebruik maakte van Dr. Arnold's hierboven genoemde verhandeling, dacht, in weerwil van de door deze laatste aangebrachte gronden, de fis in de slotphrase te moeten aanwenden. Onze melodie kan gemakkelijk dit verhoogingsteeken ontberen. Tot op onzen tijd is de aeolische toonaard in den volkszang blijven voortleven, zooals blijkt uit menige melodie door De Coussemaker, en anderen na hem, uit den mond des volks opgeteekend; - M.A. Brandts Buys, Liedjes van en voor Nederlands volk, Leiden, 1874, bl. 38; - Böhme, Altd. Lb., nr. 16, bl. 67; - Geïllustreerde gesch. der muziek door Emil Naumann, bewerkt door J.C. Boers, 's Grav. 1883, bl. 244; | |
[pagina 125]
| |
- J.H. Scheltema, Nederl. liederen uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, bl. 76, die de lezingen van Viotta, De Coussemaker, Snellaert, Boers en M.A. Brandts Buys herdrukte, en in Caecilia, 1887, bl. 165, na een zelfstandig onderzoek, op zijne meening aangaande de juistheid van De Coussemaker's notatie terugkeerde en de gewichtige vraag stelde, of de lezing langs den weg der oude notatie alleen, tot richtige voorstelling van het wereldlijk lied kon leiden. In Caecilia 1888, bl. 47, werd geantwoord door D. van Ling, dat er ook met de declamatie dient rekening gehouden te worden. Beide schrijvers hadden aldus den waren weg tot herstelling der melodie ingeslagen; - Dr. J.G.R. Acquoy, Middeleeuwsche geest. ldr. en leisen, 's Grav. 1888, nr. 1, bl. 2 en aant. bl. 51, melodie naar de hierboven voorkomende lezing II; - D.F. Scheurleer, Een dev. en̄ prof boecxken, Antw. 1539, 's Grav. 1889, aant. bl. 322; - F. van Duyse, Oude Nederl. ldr. mel. uit de Souterliedekens, Gent 1889, nr. 2, bl. 124 vlg.; - J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16e eeuw, Amst. 1890, nr. 13, bl. 22; - Nederl. lb. van het Willems-Fonds, Gent, II (1892), nr. 45, bl. 5; - De Lange, Van Riemsdijk, Dr. Kalff, Nederl. Volksliederenboek, Amst. 1896, nr. 48, bl. 62. In het Antw. lb. wordt de derde regel, na den vierden, in elke strophe, herhaald: Het daghet in den Oosten,
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken,
Och waer ick henen sal.
Hoe luttel weet mijn liefken.
Alhoewel de hiernagemelde vergeestelijking voorkomende in Het hofken der gheest. liedekens, Loven, 1577, insgelijks, ten gevolge van de herhaling van het derde vers der strophe, in den druk vijfregeligen strophenbouw verkrijgt, moet men echter aannemen, dat niet alleen het derde, maar ook het vierde vers onder het zingen werd herhaald. Böhme, Altd. Lb., bl. 70-71, noemt de herhaling bloot van het derde vers ‘nach Massgabe der Melodie unrichtig und störend’. Overigens, en, zooals Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 548-9, het doet opmerken, wordt in het Antw. lb. het uit meer dan één regel bestaande refrein, in de meeste gevallen slechts door den eersten regel uitgedrukt (zie nrs. 42, 44, 47, 48, 49, 106, 108, 173). Uhland en Hoffmann hadden dus het recht niet, het derde vers als zelfstandigen regel op te vatten en bij iedere strophe alleen dat vers te herhalen. | |
A2.Een dev. en̄ prof. boecxken, nr. 165, bl. 196, zonder wijsaanduiding: Het da - get in den oos-ten, die son - ne scijnt o - ver - al;
wie Heer Je-sum wil min - nen,
hi en sla - pe nu niet so lan - - ghe.
| |
[pagina 126]
| |
Zie dit lied onder de geest. liederen onzer verzameling. De toonaardstorende aanvangsnoot a voor g kan slechts eene drukfout zijn. In de notatie van Een dev. en̄ pr. b. duiden de loodrechte lijnen niet de scheiding der maten, maar wel, op enkele uitzonderingen na, de scheiding der woorden aan, zoodat, bij gebrek aan eenige aanduiding, de maat uit het metrum van het vers en uit de natuurlijke rhythmiek der taal is af te leiden. De vorm d f g b, die zich op het slot der melodie voordoet (men vindt dienzelfden vorm in den aanvang van A1 en A2), is ouder dan de vorm d e f g b, dien men op het slot van A1 aantreft. Deze laatste wordt in den Latijnschen kerkzang niet gebruikt, terwijl de vorm d f g b integendeel in de eerste twee modi van dien kerkzang zeer bekend is. ‘Het daghet’, vierregelig of zesregelig gezongen strophe, op de melodie A1 of A2, wordt aangehaald, buiten de reeds aangegeven stemaanduiding uit Hoffmann's 15e-eeuwsch Hs., in: Antw. lb., nr. 75, bl. 112, voor ‘Een nieu liedeken - Het daghet in den Oosten’, Wachterlied; - Een dev. en̄ prof. b., nr. 165, bl. 196 voornoemd, vergeestelijking met zelfden aanvang van het voornoemde Wachterlied; - Hofken der geest. liedekens, Loven, 1577, vergeestelijking met zelfden aanvang. Dit lied werd herdrukt door Moll, Joh. Brugman, II, bl. 168 (zie de drie laatstgenoemde liederen in onze verzameling); - Het offer des Heeren, 1570, voor: ‘Och siet, hoe droeve dingen’, lied op den marteldood van Jacques† 1559, herdrukt door Wackernagel, Lieder der Niederl. Reformierten, nr. 100, bl. 198; - Geuzenliederen, uitg. Van Lummel, bl. 243, voor het reeds vermelde: ‘Och God, wilt doch vertroosten’ (1575), uitgegeven door Dr. A. Loman; - Veelderhande schriftuerlike nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 76, voor: ‘Beminde uytvercoren’. | |
B.J. Stalpaert, Extractum catholicum, 1631, bl. 126, ‘stem: Het daghet inden oosten’; - Id. Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 48, zelfde reeds hierboven aangehaalde stemaanduiding: B. Extract. cath.: Wy weten dat nu blijven//
Zoo Paulus heeft gebrieft/
Om ons in God te stijven//
Ge-lo-ve/Hoop/ en Liefd'//
Drie d' al-der-schoon-ste jeugden//
Van de deugden.
De ♭ bij den sleutel is vergeten; men vindt dien slechts voor den laatsten notenbalk in de lezing van de Gulde-iaers feest-dagen. Eene variante van deze lezing is te vinden in Camphuysen's Stichtelijke rijmen, Amst. 1652, bl. 24, en werd herdrukt door Scheurleer, t.a.p., bl. 323: | |
[pagina 127]
| |
De strophenbouw van Stalpaert's liederen stemt niet met den strophonbouw van tekst A, maar wel met dien van tekst B overeen: Extract. cath. Wy weten dat nu blijven//
Zoo Paulus heeft gebrieft/
Om ons in God te stijven//
Gelove / Hoop / en Liefd'//
Drie d' alderschoonste jeugden//
Van de deugden.
Gulde-i. feest-d. Het daget in den Oosten
Het licht schijnt overal//
Heer, wie is 't die vertroosten/
Uw' deerne Geertruyd sal/
Heer, wie is 't die vertroosten,
die vertroosten.
Evenals in Bredero's lezing ontstaat hier in het eerste geval, een vijfregelige zelfstandige strophe, met refrein, in het tweede, een vijfregelige stropbe door herhaling van het derde vers en een daaruit genomen refrein. In beide gevallen heeft dit refrein zijn weerklank in de melodie. In 1631, toen Stalpaert's Extract. cath. verscheen, had de oude melodie van Ps. 4 Sout. voor eene jongere plaats geruimd; doch reeds vóor dien tijd vindt men met de wijsaanduiding ‘Het daghet uyt den Oosten’ denzelfden strophenbouw voor vier liederen in Bredero's Boertigh lb., Amst. 1622 (uitg. Amst. 1891, bl. 249, ‘Comt hellipt vrolijck singen’ - bl. 358, ‘Waer vlucht ghy liefde henen?’ - bl. 416, ‘Helaes! ick heb verlooren’ - bl. 442, ‘Met edel hooch begheeren’), liederen die allen, zoowel als het lied ‘Aan een van Idaes beken’, Groot Hoorns lb.. Amst., J. Kannewet, eerste kwart der XVIIe eeuw, bl. 258, op de nieuwere melodie werden voorgedragen. Of Camphuysen's lied, Stichtelijke rymen, Amst. 1624, eerste druk, bl. 58, ‘zang; Het daget in den Oosten’, met aanvang: | |
[pagina 128]
| |
Wat winden datter ruyschen, wat regen datter plast,
Het hooge huys van Zion staet onbeweeght en vast,
Het hooge huys van Zion, etc.,
reeds bij de verschijning op de nieuwe melodie werd voorgedragen, is uit dezen druk niet op te maken; doch latere hierna aangehaalde uitgaven bewijzen, dat ook hier de jongere zangwijze werd gebruikt, ten minste in later tijd. Dit was ook het geval met de liederen voorkomende in K. van Mander's, Gulden harpe, 1627, bl. 332: ‘Ick heb een uytghelesen’; in Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 13, ‘Singt zangherin de schoone’ (ofschoon de manier waarop het refrein gedrukt is, voor dit lied niet tot bewijs kan strekken); - bl. 71, ‘In 't diepste van mijn dromen’; bl. 138, ‘Soo ghy, alwaerde nimphje’; bl. 171, ‘Scheurt nevelige dampen’; bl. 173, ‘Och montje kost gij spreken’. Dit laatste lied, ofschoon zonder wijsaanduiding, werd stellig op de nieuwe melodie gezongen. De liederen van Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 33, ‘Des hemels burgerye’ - bl. 44, ‘De son is al verdwenen’, van J. van den Vondel, ‘Laet ons de weerelt haeten’ (uitg. van Lennep-Unger, laatste deel, bl. 372), en van P.C. Hooft, uitg. van 1636 en 1644 (zie Dr. J.A. Stoet's uitgave, bl. 340): ‘Sal nemmermeer gebeuren’, werden insgelijks op de jongere zangwijze voorgedragen, die aldus de oude melodie verdrongen had. Voor de hierboven aangehaalde liederen, Gulden harpe en Amst. Peg., bl. 13, is de wijsaanduiding ‘Waerent alle mijn vrienden’ ontleent aan de tweede strophe van tekst B, terwijl het lied ‘Sal nimmermeer gebeuren’ van Hooft in eene andere uitgave (zie Dr. J.A. Stoet's uitgave, bl. 39 en 405) tot stemaanduiding voert: ‘Och legdy hier verslaghen, die mij te troosten plach’, stemopgave die men in str. 7 van tekst A, in str. 8 van tekst B terugvindt. Nog op het einde der 17e eeuw in J.C. May-vogel's Vermakelycke Bruylofts-kroon, Amst. z.j. (o. 1699) vindt men bl. 7, de wijs ‘Het daget uyt den Oosten’ voor: ‘Waerom (ach) mijn Godinne’, en bl. 130, voor: ‘De sonne met haer strale’, naast de stemaanduiding: ‘Och legdy hier verslagen Ofte: Daget uyt den Oosten, etc’. Deze verschillende ‘stemmen’ aan eenzelfden tekst ontleend, strekken tot bewijs van de groote populariteit, welke ‘Het daghet’ eens mocht genieten. Hierboven hebben wij een Geuzenliedje van 1575 vermeld, dat op de oudere melodie werd gezongen; een ander Geuzenliedje van 1644 (Van Lummel, t.a.p., nr. 222, bl. 539) met aanvang: Wat heil, wat zegeningen,
O edel vorst Nassouw!
En wat veroveringen,
Tot Spangjens smart en rou,
Geeft ghij ons tot u glorij,
Met victorij,
werd daarentegen op de jongere melodie voorgedragen. Eene vergeestelijking met stemaanduiding ‘alst begint’, te vinden in 't Geestelijck | |
[pagina 129]
| |
kruydt-hofken, Alckmaar, 1664, bl. 266, werd insgelijks op de nieuwere zangwijs gezongen. Ziehier de aanvangstrophe: Het daget in den Oosten
Gods licht schijnt overal/
om door sijn licht te troosten/
den mensch in't sondigh dal/
met duysternis omvangen
in syn gangen.
Twee andere liederen derzelfde verzameling, beide met stemaanduiding ‘Het daget uyt den Oosten’: bl. 45, ‘Met tranen moet men klagen’, en, bl. 499, ‘Als d' Apostels verheven’, alhoewel met vierregeligen strophenbouw gedrukt, werden waarschijnlijk met herhaling van den derden versregel der strophe en daaraan ontleend refrein, op de nieuwe melodie voorgedragen. Wellicht was dit ook het geval met het lied voorkomende in Het Paradiis der gheesteliicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 192, voor: ‘O menschen van het quaedt u keert’, ook te vinden in Een suyverlick boecxken, Amst., Cornelis Dierksz. Cool, 1648. In Camphuysen's Stichtelijke rijmen, 13e druk, Amst. 1659, bl. 121, uitgave welke de Heer D.F. Scheurleer de goedheid had ons mede te deelen, doet zich eene lezing voor die men ook in latere uitgaven aantreft, zooals in de uitg. Amst. 1675, bl. 84 (zie Scheurleer's uitg. van Een dev. en̄ pr. b., bl. 323) en uitg. Amst. 1756, bl. 132, ‘na de voyzen van Dr. R. Rooleeuw’. Deze melodie, met ut-sleutel op de derde lijn gelezen, is in den grond dezelfde als B hiervoren, doch gaat nu voorgoed naar den durtoonaard over, waartoe de misselijke notatie van Stalpaert den weg had gebaand: Wat win-den dat er ruysschen/
wat re-gen dat er plast,
Hethooge Huys van Si-on
staet on-beweegt en vast,
Het hoo-ge Huys van Si-on,
Huys van Si-on.
Dezelfde zangwijze is overigens reeds te vinden in Corn. de Leeuw's Christelycke plicht-rymen, Amst. 1648, bl. 277: ‘Zangh: Het daghet uyt den Oosten’, voor: ‘Die Godt voor allen seghen wil dancken in sijn hert’. Ook in Carolus Tuinman's Mengelstoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, ‘Stemme: Het daget uit het Oosten. Of twee verssen 't zaamen, Psalm 130’, vindt men de volgende zangwijs: | |
[pagina 130]
| |
Hoe fel de stor-men ruis-sen/
'k Sta on-ver-wrik-baar pal:
En hoe de gol - ven bruis-sen/
'k Ben vei-lig voor den val.
En de gol - ven bruis-sen,
golven bruis-sen.
In eene lage Klucht, getiteld Claes Klick, van den rijmelaar J. van Arp, tweeden druk, Amsterdam, 1640, vindt men het nieuw bewijs hoe ook de verjongde lezing van ‘Het daghet’ eens populair was. In dit stuk toch treft men het volgende couplet aan, voorgedragen door Meester-Berent. Alhoewel het slot verschilt met het metrum van tekst B hierboven, werd dit couplet ongetwijfeld op de vernieuwde melodie gewrongen en gezongen: Het daghet uyt den Oost,
Maegd'lijn bistou ghetroost.
Dijn Boeltje laet niet slopen:
Ick seght y sonder jock
Drie uren snackt de Klock;
Dijn vrou sal dou bestropen.
Waarop Iurriaen de vraag stelt: Wel Meester dat kompt soet, wie het je dat geleert?
En Meester-Berent antwoordt: Dat heb ich balt verleen salber gecomponeert,
Ick ben een smock rederijher van Older Her geboren, enz.
|
|