Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
A.Ga naar voetnoot(1) 1.
Mijn here van Mallegem die quam gereden
buyten Brugge, daer staet een lindeken breyt,
daer vant hi in den weghe een herderken was cleyne,
hi moeste vertollen al wast hem leyt.
2.
‘Och herderken, ic soude u gaerne vraghen,
mocht ic onbegrepen van u ghesijn:
waen comet u die lustelijcken horen?
desghelijcx en hebbe ic niet ghesien.’
3.
- ‘O here van Mallegem, rijdt wech uwer straten,
want daer leyt u so luttel an;
stake ick op mijnen lustelijcken horen,
mijn lammerkens souden werden gram.’
| |
[pagina 74]
| |
4.
Dat herderken dede dat hem die heren baden,
hi sette den horen aen sinen mont:
die lammerkens quamen daer wt gesprongen
ghelijc die hase loopt voor den hont.
5.
‘Och heere van Mallegem, zijt willecome,
willecome so moet ghi zijn;
ons gelach, dat moet ghi betalen,
wi drincken so gaerne den coelen wijn.’
6.
Myn heere van Mallegem ginc er in zyn buydel
hi langde daer die penninghen waren root:
‘hout daer, lieve ghesellen, dats u gelach te baten,
want u geselschap is mi te groot.’
7.
Si namen alle zijn ridders ghesmeyde
ende alle zijn sware goet,
si lieten hem te Mallegem rijden,
dat deden si om zijn edel bloet.
8.
Och wie wil hooren van lammerkens,
wi sullen den sanck verkeeren moeten;
wie wil horen van so wilden swijnen,
si hebben handen ende si gaen op voeten.
9.
Die menige souse al te noode ghemoeten,
haer borstelkens dat zijn yseren,
in haghen ende in bosschen si wroeten,
al onder groene rijseren.
10.
Dan brenctmense daer ter merct gedreven,
seer verstoort ende so schou;
gheen vleyschouwer en wilse coopen,
om dat haer borstelkens zijn rou.
11.
Dan gaetmense daer besiden drijven,
besiden aen haer ghesellekens dans;
twaer mi leedt dat icker af songhe,
want voorwaer si zijn ongans.
1, 3. in den weghe, bijgevoegd. - 2, 2. sic, H.v.F.; tekst van u wesen. - 2, 3. t.: waen coemt. - 3, 1. t.: O here Mallegem. - 3, 3. lustelijcken, bijgev.; zie 2, 3 - 5, 1. t.: willecom. - 5, 2. t.: willecoom. - 5, 3. dat, bijgev. - 6, 1. er, bijgev. - 7, 1. sic, H.v.F.; tekst: ghemeyt. - 8, 3. vercken hebben so wilden | |
[pagina 75]
| |
swijnen. ‘Deze regel’, zegt Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 128, ‘is blijkbaar corrupt; er heeft of “verkens” of “wilde swijnen” gestaan. Ik denk het eerste zal wel voor iets anders in de plaats zijn gekomen’. - 9, 3. ende, bijgev. - 11, 2. aan de galg. Dr. Kalff, t.a.p. - 11, 3-4. ‘Het waar mij leed, dat ik van de terechtstelling zong, want voorwaar het was garstig vleesch. De aardigheid strekt gedeeltelijk hierin, dat het mnl. “ongans” (ongants) de staande uitdrukking is voor: bedorven vleesch of spek’. Dr. Kalff, t.a.p. | |
Tekst.Antw. lb., nr. 113, bl. 171, ‘Van mijn here van Mallegem’. Uhland, Volksldr., nr. 164a, en Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., 77, nr. 21, geven slechts de eerste zeven strophen. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 127, is insgelijks van meening, dat de laatste vier strophen niet tot de zeven andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn. Het Antw. lb. heeft Mallegem; terwijl Willems (zie tekst B. hierachter) Maldeghem schrijft, wat overeenstemt met den naam der Oostvlaamsche gemeente. Uit een welwillende mededeeling van den heer Frans de Potter volgt, dat de oorsprong van Maldeghem onbekend is; men heeft weleens Manlinnchem geschreven (1171), Mandenghien (1290), maar anders altijd Maldingem, Maldenghem. De schrijver van Manlinnchem (Latijnsche oorkonde) zal mogelijk een vreemdeling geweest zijn. Het woord Mallegem ontmoette de heer De Potter nergens. Doch reeds in 1607 (zie hierna) vindt men als stemaanduiding ‘Mijnheer van Maldegem’. | |
Melodie.In Den nieuwen verbeterden lusthof, Amst. 1607, bl. 87, vindt men de wijsaanduidingen ‘Mijnheer van Maldegem’ voor een lied, naar Ronsard, ‘Is themels velt u vaderland geriev'lick’, en ‘Myn heer van maldegem of van Susanna’ voor ‘Die weten wil al Cupidos nature’. Dit laatste lied is mede te vinden in Den Nederduytschen Helicon, Alckmaer, 1610, bl. 326, bloot met de wijsaanduiding ‘Mijn heer van Maldegem’. De melodie ‘van Susanna’ (zie het lied ‘Ghy mannen ende vrouwen’), is ontleend aan de 16e-eeuwsche Fransche zangwijs ‘O nuit, jalouse nuit’ (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: ‘O nacht, jalourse nacht’). Deze laatste melodie diende insgelijks voor nr. 113 Antw. lb. (tekst A). De door Willems, naar mondelinge overlevering, medegedeelde zangwijs van tekst B, is eene zeer bedorven lezing van die zelfde oude Fransche zangwijs. | |
[pagina 76]
| |
1.
Mijnheerken van Maldeghem
die ginc er eens uit jagen,
hy reedt al buiten Brugghe,
daer staen drie linden breet:
hy vanter niet te jaghen
dan een herderken was cleene;
hy moest hem spreken ane,
al wast hem lief of leet.
2.
‘Och herder, och herderken,
ic moet u toch eens vraghen,
mach ict van u vernemen,
ende onbegrepen sijn:
waen comt u desen horen,
dien overschoonen horen?
als ic hem laestmael sach
doe wast die horen mijn.’
3.
- ‘Mijnheerken van Maldeghem
rijdt vrijlic uwer straten;
wat baet u desen horen
daer leit u luttel an.
Soo ic daerop wou blasen,
op desen schoonen horen,
mijn lamkens quamen ute
en souden wesen gram.’
4.
Mijnheerken van Maldeghem
die deed den herder blasen:
hij sette sijnen horen
aen sijnen rooden mond.
Wel ses en dertig roovers
sijn toen uit tbosch ghesprongen,
ghelijc de hasen loopen
gejaget door den hont.
5.
‘Mijnheerken van Maldeghem
ghi sijt ons welgecomen!
tgelaech sult ghi betalen
wi drincken geerne wijn.
Sweert dat gijt noit sult segghen
dat ghi in desen bosche
met roovers hebt ghedronken
of roovers hebt ghesien.’
6.
Si namen sijn ghesmijde
ende al sijn beste panden.
hi moest sijn budel ruimen:
‘houdt daer mijn penninc rood!
ic wil tgelach betalen
ic sal van u niet spreken;
maer, vrienden, u geselschap
dat is mi al te groot.’
7.
Mijnheerken van Maldeghem
mach weer naar Maldeghem rijden;
si gaven hem vry gheleide
al om sijn edel bloet.
Hi hevet stil geswegen;
maer op deerde neergeschreven
te Brugghe in die stede
metten teen van sijn voet.
| |
[pagina 77]
| |
Tekst en melodie.Willems, Oude Vl. ldr., nr. 54, bl. 139, met de volgende aanteekening: ‘My voorgezongen in de ommestreken van Maldeghem door den heer Willems van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aen, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest. Het lied leest men ook, doch met eenigzins andere woorden in Jan Roulans' Liedekensboeck (Antw. Lb.), 1544’, enz. In 1838 gaf A.A. (J.T. de Hoon 1787-1867), in Belgisch Museum (Gent) II, bl. 17 vlg., een gedicht uit onder den titel van Het Heerken van Maldegem, ‘Eene Vlaemsche overlevering’, met een ‘Voorwoord’ van Ch. Ledeganck, voorwoord waarin men o.a. leest: ‘Het onderwerp behoeft geene breedere ontwikkeling dan in het stukjen zelve. Ieder die langs den grooten steenweg van Gent naar Brugge heeft gereisd, herinnert zich den bouwval dien hy, by het uitgaen van Maldegem ter regter zyde van den weg, heeft gezien. Vóór een twaalftal jaren zag men er nog eenen instortenden vleugel van het oude kasteel, dat weleer aen de prinselyke familie De Croy behoorde, en onlangs eigendom is geworden van den heer baron Pecsteen, te Maldegem. Men heeft er alsdan een teekening van gemaekt, die wy hier gegraveerd mededeelen, en welke men kan vergelyken met de afbeelding in Sanderi Flandria illustrata, II, No. 28’. ‘Thans bestaet er van het oude prachtige slot niets anders meer dan ‘één torentje en twee linden’, die nog ‘de schaemle kruin verheffen’. - Heden bestaan nog alleen de twee linden, sedert 1850 is het torentje mede verdwenen. | |
C.1.
Mijnheerken van Maldeghem
ghincker al uitter jaghen,
drie mijlkens buiten Brugghe,
daer stonter een linde breet;
hi en vont er niets te jaghen
als een herderken cleene,
hi moest hem teghen comen,
het was hem lief of leet.
2.
‘Wel herderken, wel herderken,
ic souder u geiren vraghen,
wat wonder avontuere
is in dit bosch te sien?
van waer comt desen horen,
desen overschonen horen?
doe ic hem lest aenschouwde,
behoorde hi aen mijn.’
3.
- ‘Mijnheerken van Maldeghem,
ghaet hier uit onser straeten,
want desen schonen horen
en gaet er u niet aen;
blies ic op minen horen,
mijn overschonen horen,
die XXXVI KeteleirsGa naar voetnoot(1)
die souden wesen gram.’
4.
Mijnheerken van Maldeghem
en wildet niet gheloven,
hi nam hem ende sette
hem aen syn roden mont:
die XXXVI Keteleirs
die quamen uit tbosch ghespronghen,
ghelijc de wilde hasen
voor enen temmen hont.
| |
[pagina 78]
| |
5.
‘Hout op, o cameraden,
van cappen ende kerven,
en slaeter toch mijnheerken
van Maldeghem niet doot!
ic heb met hem ghereden
door dorpen ende steden,
wel seven jaer ghedronken
ende gheten van sijn broot.’
6.
Mijnheerken van Maldeghem
die schooter al in sijn tassche
ende gaf drie goude penninghen
aen desen herder coen:
- ‘wi sijn ons sesendertigh
mannen van avonturen,
er is voor deen oft dander
gheen cousen ofte schoen.
7.
‘Mijnheerken van Maldeghem
ghi moet er ons hier beloven,
gheel vaste gaen beloven
al op u eerlikheit:
dat ghi het niet en sult segghen,
oft met gheen penne schriven,
als dat den bosch van Maldeghem
met rovers is beleit.’
8.
Mijnheerken van Maldeghem
die hevet stille ghesweghen;
hi en heeft het met gheen penne
gheschreven ofte gheseit;
maer heeft met sinen voete
tot Brugghe int sant gheschreven,
als dat den bosch van Maldeghem
met rovers lach beleit.
9.
Mijnheerken van Maldeghem
rieper al tot de sinen:
‘die XXXVI keteleirs
grijptse maer bi der keel;
ende doet aen ieder harer
enen iseren halsbant vaste
in donderaerdschen kerker
opt Maldeghems casteel.
10.
‘Ende gheeft hem een brootjen
ende een cruike water
in donderaerdschen kerker
ende metselt dinganc dicht.’
- ‘Mijnheerken van Maldeghem,
schenct toch ghenade en metselt
in donderaerdschen kerker
den inganc toch niet dicht.’
11.
Mijnheerken van Maldeghem
en woonde na dien tide
op sinen ouden casteele
gheen langhe daghen meer:
den kerker bleefer ghesloten,
die linden standen te groenen,
den enen steen die vieler
al op den andere neer.
12.
In donderaerdschen kerker
daer spooct het noch alle nachten,
men sieter noch de muren
met diseren halsbant aen.
O reisigher, comter savonts,
maect stille tcruise des Heeren
ende stapt wat seerder over
de Maldeghemsche baen.
| |
Tekst C.J.W. Wolff, Niederländische Sagen, 1843, nr. 102, bl. 153, twaalf strophen, met deze melding: ‘altes Volkslied von dem neunten Verse an fortgesetzt von Prudens van Duyse’; - Uhland, Volksldr., 1844, nr. 164b, ‘Altes Volksliet’, de eerste acht strophen, naar Wollf; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852 (eerste uitgave) nr. 72, bl. 42, en 1864 (tweede uitgave) nr. 51, bl. 54, naar Wolff en Uhland in | |
[pagina 79]
| |
moderne taal gebracht, telkens met de melodie volgens Willems; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 22, bl. 78, dezelfde tekst als Uhland, daarbij deze aanmerking: ‘Ohne Angabe der Quelle, mit alter Schreibung. Bei Wolff noch ein 9-12 str. von Pr. van Duyse hinzugedichtet.’ De waarheid is, dat de gansche tekst, dien men ook vinden kan in Mevr. Courtmans' roman Het geschenk van den jager, is omgewerkt door Pr. van Duyse, naar het oude lied, zooals overigens blijkt uit het Hs. in ons bezit, hierboven weergegeven, en uit een brief van 22 October 1840, aan den dichter door J.T. de Hoon uit Caprijcke gericht, waarin men o.a. leest: ‘hiernevens de copy van uw Heertje van Maldegem’. |
|