| |
| |
| |
9.
Het is goed peis, goet vrede.
(Thijsken van der Schilde.)
Het is goet peis, goet vrede
sonder Thijsken van den Schilde;
hi leit te Delder ghevanghen,
hi leit ghevanghen so swaerlijc op sijn lijf.
Die vrou al van den Schilde,
si lach op hogher tinnen,
si sach die heren, die ruiters,
die borghers comen binnen
si en sach daer Thijsken, haer liefste boele, niet.
‘Ghi ruiters ende ghi rovers,
ghi heren van der straten,
waer hebdi Thijsken van den Schilde,
dats minen boel, ghelaten,
waer hebdi ghelaten die liefste boele mijn?’
- ‘Och vrouken van den Schilde,
nu en laet u niet verlanghen,
dat Thijsken van den Schilde
te Delder leit ghevanghen,
hi leit ghevanghen die liefste boele dijn.’
| |
| |
Dat vrouken van den Schilde
si dede haer paerdeken sadelen,
si reet te Delder al voor dat hoghe huis.
‘Och Thijsken van den Schilde,
dats bistu nu hier binnen,
so steket u hoofdeken ute,
al uit ter hogher tinnen,
laet mi aenschouwen u fiere jonghe lijf.’
Mer Thijsken van den Schilde
en liets hem niet verdrieten,
hi liet ter hogher tinnen
sijn hoofdeken uit schieten,
hi liet haer aenschouwen sijn fiere jonghe lijf.
‘Och Thijsken van den Schilde,
ghi en wout mi niet gheloven,
dat ghi bi daghe, bi nachte,
sout laten u ruiten, u roven.
sout laten u roven ter halver middernacht.’
- ‘Ja, vrouken van den Schilde,
dat quam bi uwen schulden,
dat ghi wout draghen dat silver,
dat silver ende roden gulden,
dat ghi wout draghen dat rode beslaghen gout.’
- ‘Och Thijsken van den Schilde,
haddi dat woort ghesweghen,
met silver ende roden goude,
dat u nu sal costen u fiere jonghe lijf.’
- ‘Och vrouken van den Schilde,
en soude u dat niet verdrieten,
die voghelen souden eten,
dat mi souden eten so menich clein voghelkijn?’
- ‘Och Thijsken van den Schilde,
en laet u niet verlanghen,
met rooskens ombehanghen,
daerop sal rusten dijn fiere jonghe lijf.’
1, 1. t.: Het is goet vrede; zie Souterl. Ps. 112. - 1, 3. Van den Schilde = schildboortig, van ridderlijke geboorte (Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 125). - 1, 5. De vijfde regel wordt telkens herhaald. - 2, 3. die ruiters bijgev. - 3, 1. ende, bijgev. - 7, 1. Mer, bijgev. - 12, 3. schone, bijgev.
| |
Tekst.
Antw. lb., nr. 59, bl. 88, ‘van Thijsken van den Schilde’, de wat de versmaat betreft zeer bedorven tekst in verband gebracht met de op vijfregeligen strophenbouw, met herhaling van den vijfden regel; berustende melodie; - Hoffmann v.F., Holländische Volksldr., nr. 12, bl. 137, vierregelige strophe; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 108, bl. 258, vierregelige strophe; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 23, bl. 81, vierregelige strophe. Een thans verloren tekst kwam ook voor in Een Aemstelredams amor. lb., 1589, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 125, ziet niet in op welken grond Hoffmann v.F., Holl. Volksldr., en Willems aannemen, dat wij hier met een staaltje van het oude recht te doen hebben, waardoor een meisje een ter dood veroordeelde kon redden door hem hare hand aan te bieden. In een paar andere liederen echter:
| |
| |
‘Ic sach minen here van Valkenstein’ en ‘Doen Hanselijn’ (zie deze liederen in onze verzameling) wordt van dit gebruik gesproken.
Dat het besproken lied ten minste in de XVe eeuw thuis behoort, blijkt uit S. Coster's ‘Spel van Thysken van den Schilde’ (1613), waarin het reeds ‘heel out’ wordt genoemd. Misschien, zegt Dr. Kalff, mag men uit de toestanden besluiten, dat het nog tot de XIVe eeuw kan teruggebracht worden.
| |
Melodie.
Souterl., 1540, Ps. 112: ‘Ghi kindren, loeft den Heere, ‘na die wise: Het is goet pays, goed vrede in allen sheeren lande’; - Böhme, Altd. Lb., nr. 368, bl. 445; - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 249, bl. 41, waar beweerd wordt, dat de ‘melodie hat sinnlos als Tempuszeichen ’. Het komt ons integendeel voor, dat de vierdeelige of tweedeelige maat bij deze opwekkende, eenigszins krijgshaftig klinkende zangwijze wel ter snee is aangewend.
|
|