Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
7.
| |
[pagina 49]
| |
30.[regelnummer]
gelijk uwe nichte of uw cosijn.
En laat ze niet eerder de trappen afkomen
of twee kamenieren moeten voor haar komen.
En laat ze niet eerder naar de kerke rijden
of zij moet gekleed zijn in blauwe zijde,
35.[regelnummer]
met den edeldom aan haar zijde.
En laat ze niet eerder in de kerke komen
of des konings rijk ridder moet tegen haar komen.
En laat ze niet eerder nederknielen
of een stoel met een roo pane kussen om op te knielen;
40.[regelnummer]
en laat ze niet eerder nederzitten
of eene stoel met een roo pane kussen om op te zitten,
en een kussen onder haar voeten,
laat vrouw Adel rusten met moete.
En laat ze niet eerder misse hooren,
45.[regelnummer]
of zij moet gedaan zijn van drie pastooren.
Laat vrouw Adel t' huizewaart rijden
met den edeldom aan haar zijde.
En laat ze niet eerder de spijze proeven
of des konings rijk ridder moet voor haar proeven.
50.[regelnummer]
En laat ze niet eerder den koelen wijn drinken
of des konings rijk ridder moet ze voor haar schinken.
En laat ze niet eerder drinken den rijnschen wijn
of ze moet zoete gesuikerd zijn.
En laat ze niet eerder te bedde gaan
55.[regelnummer]
of twee kamenieren moeten voor haar gaan;
en laat ze niet eerder slapen gaan
of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar.
Laat ze 's morgens wat lange slapen
en spelen met appelen van rood incarnate.’
60.[regelnummer]
Ik ging voor mijn vrouw Adel staan:
vrouw Adel, 'k zou geern ten heiligen lande gaan,
ten heiligen lande zou ik geern rijden.
Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden,
stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren.’
65.[regelnummer]
B. - ‘Hir Alewijn, een kort half jaar
dat zal mij dunken wel zeven jaar;
en toen zult gij tot mij kommen
met al uwe ridders en edel landsblommen,
en toen zult gij tot mij keeren
70.[regelnummer]
met al uwe ridders en Edel landsheeren.’
Z. Ik ging voor mijn vrouw-moeder staan:
‘vrouw-moeder, 'k zou geern ten heiligen lande gaan,
| |
[pagina 50]
| |
ten heiligen lande zou ik geern rijden.
Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden,
75.[regelnummer]
stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren.’
M. - ‘Hir Alewijn, een kort half jaar
dat zal mij dunken wel zeven jaar;
en toen zult gij tot mij kommen
met al uwe ridders en edel landsblommen,
80.[regelnummer]
en toen zult gij tot mij keeren
met al uwe ridders en edel landsheeren.’
Hir Alewijn was kwalijk ten huizen uit,
'k riep: ‘kom binnen, gij vuile bruid;’
'k riep: ‘kom binnen, gij vuile mallote,
85.[regelnummer]
wasch potten en pannen en eerde schotels;
gij zult dat moeten doen zeven jaar lang,
zoo lang hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land.
Gij zult moeten gaan van kamer tot kamer,
beddetjes maken voor heeren en damen.
90.[regelnummer]
Gij zult moeten gaan van hoeke tot hoeke.
zoeken hir Alewijns vuile broeken.
Gij zult moeten wasschen ende wringen,
voor edelheeren en kamerlingen;
gij zult moeten bakken ende brouwen,
95.[regelnummer]
voor edelheeren en staatsjufvrouwen.
Gij zult moeten gaan van stal tot stal
en melken de koeien van een tot al.
Gij zult moeten schuren de zwarte brandels,
om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen;
100.[regelnummer]
gij zult moeten vasten drij maal ter weke,
opdat uw schoon koleur zou breken.
Gij zult dat moeten doen zeven jaren lang,
zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land.
Op 't endetje van de zeven jaar
105.[regelnummer]
en zult gij maar een schoon hemdetje aandoen,
een hemdetje witter als sneeuw.
Daarmee zult gij gaan naar de fonteine
met twee pitkannetjes niet zeer reine,
met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde,
110.[regelnummer]
daarmee zult gij moeten gaan om water ter stonde.’
B. Als ik aan de fonteine kwam,
'k keek in den oosten en in den westen,
maar onder de zonne was 't allerbeste.
Wat zag ik onder de zonne blinken?
115.[regelnummer]
't was een pelgrim die mij wenkte.
| |
[pagina 51]
| |
Z. ‘Goen dag,’ zei ik, ‘vrouw Adel van mijn.’
B. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste man hir Alewijn.’
Z. - ‘Hir Alewijn is lange dood,
doorsteken van den zweerde bloot,
120.[regelnummer]
doorsteken van den blanken zweerde.
Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.
't Is geleden omtrent drie weken
dat ik hir Alewijn zag doorsteken;
't is geleden omtrent twintig dagen
125.[regelnummer]
dat ik hir Alewijn zag begraven,
begraven onder de heilige eerde.
Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.’
B. - ‘Is mijn allerliefste man hir Alewijn dood,
de droefheid aan mijn hert is groot,
130[regelnummer]
de blijdschap aan mijn hert is kleene.
'k Heb zoo een kwade stiefmoeder zij zal mij zoo dwingen,
zij zal van dag tot dag te kwader zijn.’
Z. 'k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd,
en 'k reed ermee te landewaart weg,
135.[regelnummer]
te landewaart weg, door d'ouwe,
'k reed ermee tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder:
‘Goen dag,’ zei ik, ‘vrouw-moeder van mijn.’
M. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste zoon hir Alewijn.’
Z. - ‘Hir Alewijn is lange dood,
140.[regelnummer]
doorsteken van den zweerde bloot,
doorsteken van den blanken zweerde.
Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.
't Is geleden omtrent drij weken
dat ik hir Alewijn zag doorsteken;
145.[regelnummer]
't is geleden omtrent twintig dagen
dat ik hir Alewijn zag begraven,
begraven onder de heilige eerde.
Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden.’
M. - ‘Is mijn allerliefste zoon hir Alewijn dood,
150.[regelnummer]
de blijdschap aan mijn hert is groot,
de droefheid aan mijn hert is kleene,
nu ben ik meester en vrouw alleene.
Nu ben ik meester van al zijn koningrijken,
die hij met zwarte pane heeft doen overdijken.
155.[regelnummer]
Nu heb ik al zijn schoone kasteelen,
die hij met zwarte pane heeft doen overdeelen.
Nu heb ik al zijn huizen en landen,
die hij met zwarte pane heeft doen overspannen.
| |
[pagina 52]
| |
'k Riep: ‘kom binnen, gij vuile mallote,
160.[regelnummer]
kom, zet den pelgrim eenen stoel
en leg er nog een kussen toe.
Wasch den pelgrims handen en voeten.’
B. Terwijl ik den pelgrims handen en voeten wiesch,
de tranen langs mijn wangen liepen.
165.[regelnummer]
M. 'k Gaf dat zoete kind eenen slag,
dat 't niet en hoorde, dat 't niet en zag,
dat 't onder den pelgrims voeten lag.
Z. ‘Waarom slaat gij dat zoete kind,
is 't een bastaard of is 't een vondeling,
170.[regelnummer]
of is 't een van uw' dienstboden;
of komt zij aan uw' deur om brood?’
M. - ‘Aan mijn' deur om brood en komt zij niet,
een bastaard of een vondeling en is het niet,
een van mijn dienstboden en is het niet;
175.[regelnummer]
maar 't is hir Alewijns vuile bruid,
eer 't morgen nuchtend is, moet zij ten huizen uit.’
Maar 's morgens vroeg, als 't wierd klaar dag,
hir Alewijn de trappen afkwam.
Z. Wat steld' ik op mijn helmen hoed?
180.[regelnummer]
eene pluim, opdat mijn vrouw-moeder mij te beter erkennen zou.
'k Ging alzoo naar mijn vrouw-moeders slaapkamer:
‘Goen dag,’ zei ik, ‘vrouw-moeder van mijn.’
M. - ‘Goen dag,’ zei ik, ‘mijn allerliefste zoon hir Alewijn.’
Z. - ‘Waar is vrouw Adel, de bruid van mij?’
185.[regelnummer]
M. - ‘Zij zit boven op hare slaapkamer,
zij kleedt haar mooier als eene dame;
zij breit koussen van witte zijde,
om met hir Alewijn uit te gaan rijden.’
B. - 'k Riep van boven tot beneden:
190.[regelnummer]
‘op mijne slaapkamer en zit ik niet,
koussen van witte zijde en brei ik niet,
om met hir Alewijn uit te gaan rijden en is het niet;
maar 'k zit hier in de bemokkelde keuken,
'k wasch potten en pannen en eerde scheutels.
195.[regelnummer]
'k Heb dat moeten doen zeven jaren lang,
zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land.
'k Heb moeten gaan van kamer tot kamer,
beddetjes maken voor heeren en damen.
'k Heb moeten gaan van hoeke tot hoeke
200.[regelnummer]
zoeken hir Alewijns vuile broeken.
'k Heb moeten wasschen ende wringen,
| |
[pagina 53]
| |
voor edelheeren en kamerlingen;
'k heb moeten bakken ende brouwen,
voor edelheeren en staatsjufvrouwen.
205.[regelnummer]
'k Heb moeten gaan van stal tot stal,
melken de koeien van een tot al.
'k Heb moeten kuisschen de zwarte brandels,
om vuil te maken mijne sneeuwwitte handen.
Ik heb moeten vasten drij maal ter weke,
210.[regelnummer]
opdat mijn schoon koleur zou breken.
'k Heb dat moeten doen zeven jaar lang,
zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land.
Op 't endetje van de zeven jaar
heb ik mogen een schoon hemdetje aandoen,
215.[regelnummer]
een hemdetje witter als sneeuw.
Daarmee heb ik moeten gaan naar de fonteine
met twee pitkannetjes niet zeer reine,
met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde,
daarmee heb ik moeten gaan om water ter stonde.’
220[regelnummer]
Z. - ‘Sus, sus, vrouw Adel, en krijsch niet meer,
wij zullen doen met onze vrouw-moeder wat ons zal believen.
Wij zullen ze steken tusschen vier muren,
opdat z' haer ter eerder dood zou treuren;
wij zullen ze steken tusschen vier planken,
225.[regelnummer]
opdat z' haar ter eerder dood zou janken.’
B. - ‘Neen, neen, hir Alewijn, en doet dat niet,
dat zou voor ons te groote schande zijn.
Hier achter is er nog een kloostertje fijn
van een nonnetje vijf of zes,
230.[regelnummer]
wij zullen ze maken moeder abdes.
Moeder abdes van al de mooi nonnetjes fijn,
met alle dage een' flesche wijn
en alle jare een dik vet zwijn.
Daarmee zal zij moeder abdes van al de mooi nonnetjes zijn.’
| |
Tekst en melodie.Lootens en Feys, Chants pop. flamands, nr. 38, bl. 66. Het lied behoort tot de tellingen, onder het opdreunen waarvan de kantwerksters de maliën telden van het ‘annouwsel’, een kantwerk, dat voor een honderd jaar zeer in de mode was. Het maken van eene malie, die onmiddellijk op het kussen werd vastgespeet met eene speld, duurde den tijd om een vers op te zeggen. Vandaar ook de benaming van steeklied door Snellaert insgelijks aan het ‘Halewijnslied’ gegeven. In eene bij het hier besproken lied gevoegde noot leest men: ‘Cette pièce est chantée par trois dentelières, qui se distribuent les rôles de la manière suivante. L'une d'elles élève trois fuseaux; celle qui choisit le mieux garni parle au nom de | |
[pagina 54]
| |
hir Alewijn; le fuseau moyen a le rôle de mi Adel; le moins garni commence, c'est le rôle de la mère’. Beurtelings spreken Mi Adel, Hir Alewijn en de moeder. De rolveranderingen worden aangeduid door een B. (bruid), Z. (zoon) en M. (moeder). Het komt Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 95, voor, dat wij in dit stuk de weinige overblijfselen hebben van het deel der Gudrun-sage, waarin de geschiedenis van Gudrun wordt verhaald en dat vroeger een afzonderlijk deel is geweest uit verscheidene liederen ontstaan. Ook daar zien wij twee koningskinderen: Hartmuot en Gudrun, die samen op een burg vertoeven, ook daar is de koningszoon de minnaar, al wordt zijne liefde niet beantwoord, ook daar vertrekt hij uit het land en stelt zijne geliefde onder de hoede zijner moeder en ook daar mishandelt deze de haer toevertrouwde. Ook daar wordt het mishandelde meisje na zeven jaren door haren minnaar (echter niet denzelfden) verlost en ook daar ontgaat de booze moeder de straf niet. Niet alleen stemt de gang van beide verhalen overeen, maar ook sommige bijzonderheden blijven dezelfde, terwijl aan den anderen kant van eenige afwijkingen eene natuurlijke verklaring kan worden gegeven. Dr. Kalff onderzoekt de punten van verschil en overeenkomst, en besluit dat dit lied van de XIIIe, misschien van de XIVe eeuw, zou kunnen eene bewerking zijn van een der kortere liederen, welke nog onder het volk voortleefden nadat het epos reeds was samengesteld. Eerst op onzen tijd werd het lied opgeschreven, nadat het gedurende eeuwen in den mond des volks had voortgeleefd. De rijmparen, zooals Dr. Kalff, t.a.p., bl. 551, zegt, zijn nog in grooten getale aanwezig; ook de vier accenten ontbreken niet. Laatstgenoemde schrijver meent, dat het stuk in zijn oorspronkelijken vorm evenals het ‘Halewijnslied’ tweeregelige strophe had. De melodie door L. en F. bekend gemaakt, diende nog voor twee andere insgelijks door hen medegedeelde liederen: (nrs. 40, bl. 74 en 56 bl. 110, ‘Het was op een zondag na den noen’ en ‘Er was een heer, hij had eenen zoon’), die, ofschoon zij mede van den tijd hadden te lijden, als uit vierregelige strophen bestaande moeten aangezien worden. Misschien wordt ons de vroegere vorm van ons lied aangetoond in een geestelijk lied voorkomende o.a. in Veelderhande liedekens, Amst. 1593, ‘nae de wijse: van Adelken ende Alewijn’Ga naar voetnoot(1). Wij zeggen misschien, want in het lied: ‘Daar was er een oolijken schachelaar’Ga naar voetnoot(2), vindt men ook een ‘Adeltje’ en een ‘Alewijn’. Ziehier nu de eerste strophe van het bedoelde geestelijk lied: Sínght den Hêere een níeuwe líet /
want gróote díngen zijn door hém geschíedt
ván den begínne der tíjden /
dat móet nu Ísraël belíjden.
Wat er ook van den strophenbouw zij, de aan den kerkzang ontleende melodie strekt zich slechts tot de eerste twee verzen uit. L. en F. geven de zangwijs aldus: | |
[pagina 55]
| |
Mi A - del en hir A - le - wijn
't waren twee ko-nings-kin-de-ren fijn.
Het stuk werd eigenlijk niet gezongen, maar gepsalmodieerd; d.i. voorgedragen in ongemeten rhythmus. Deze spruit voort uit de herhaling der muzikale zinsnede en hare cadens op het einde van ieder vers. Aldus werden op dezelfde muzikale phrase voorgedragen de verzen: Mi Ádel én hir Álewíjn,
en, 'k Heb zoo een kwáde vrouw-móeder, zij zóu mij zoo dwíngen;
en met de niet in gewone, maar in vrije maat weer te geven muziek: 'k Heb zoo een kwa - de vrouw-moe-der,
zij zou mij zoo dwin-gen.
De melodie of liever de melodische formule behoort, zeiden wij, tot den kerkzang. Zooals wij het reeds eldersGa naar voetnoot(1) hebben aangetoond, herinnert zij aan den derden psalmtoon en eene zekere lezing der hymne ‘Te lucis’, te vinden o.a. bij J. Mohr, Manuel contenant l'ordinaire de la messe, enz. Paris, enz., 7e édit., 1888, bl. 315: Te lu - cis an - te ter-mi-num.
|
|