| |
| |
| |
5.
Ick wil te lande rijden.
(Hillebrand).
‘Ick wil te lande rijden,’
sprack meester Hillebrant,
‘die mi den wech wil wijsen
Si zijn mi onbekent gheweest
so menighen langhen dach,
vrou Goedele ick niet en sach.’
- ‘Wildy te lande rijden,’
‘ghi vinter op der mercken
den ionghen helt is coen,
ghi vinter op der mercken
al quaemdi onder twaelfven,
van hem wort ghi aengherandt.’
- ‘Soude hi mi daer aenranden
ic doorhouwe hem sinen schilt,
ten doet hem nimmermeer goet,
ick doorslae hem sinen schilt
met eenen schermen slach,
dat hijt zijner vrou moeder
een iaer wel claghen mach.’
- ‘Dat en suldy niet doene,’
sprac ioncheer Diederick,
‘ic heb den iongen Hillebrant
Ghi sult hem seere groeten
ende dat hi u laet rijden
so lief als ic hem mach zijn.’
| |
| |
hi die groene gaerde op ran
tot in des mercken pleyne
tot in des mercken pleyne
daer hi den ionghen vant:
‘wat doet desen ouden grijse
hier in mijns vaders lant?’
‘Ghi voert een harnas louter
al waerdi eens conincx kint,
ghi maecte myn ionge herte
met sienden ooghen blint;
ghi sout tsoheime blijven
Met eenen huebscen geluyde
die oude loech ende sprack:
‘Soude ic tsoheime blijven
ende houden mijn ghemack;
van strijden ende van vechten
van strijden ende van vechten
dat seg ic u wel iongen helt,
daer wert af grijs mijn baert.’
- ‘Den baert sal ic u af rucken
ende daer toe seere slaen,
u harnas ende uwen schilt
moet ghi mi gevende zijn,
ende blijven mijn gevangen
behoet God dat leven mijn.’
- ‘Mijn harnas ende schilt
daer heb ic mi met geneert
ic en was noeyt mijn dagen
Si lieten daer haer woorden
si gingen daer met swaerden slaen,
ende wat si daer bedreven
Die ionge brocht den ouden
mer dat hi van al zijn dagen
nie so seer vervaert en was;
zijn paert dat spranc te rugge
wel twintich vademen wijt:
‘den slach die ghi daer sloeghet
heeft u geleert een wijf.’
- ‘Soude ic van vrouwen leeren,
dat waer een groote schand,
ic heb noch ridders ende heeren
binnen mijns vaders land;
ic heb noch ridders ende knechten
wes ic niet gheleert en hebbe
daer over leere ic noch.’
Het quam so dat den ouden
liet neder sincken sinen schilt,
so dat hi den iongen Hillebrant
sijn swaert al onder ginck;
hi nam hem in zijn middele
hi worp hem neder te rugghe
‘So wie hem selven aen den ketel
hi heeft gaerne vanden roet. wrijft,
So hebt ghi gedaen, ghi ionghe helt,
hier teghen dinen wederspoet;
u biechtvader wil ic zijn,
dats bistu vanden wolven,
ghenesen moecht ghi zijn.’
- ‘Wolven dat zijn wolven,
gheboren uit Griecken stout,
myn moeder hiet vrou Goedele,
ende den ouden Hillebrant
| |
| |
- ‘Hiet u moeder vrou Goedele,
was Hillebrant dijn vader,
Hi schoot op sinen helme,
hi custe hem aen sinen mont:
‘nu danc ic God den heere,
- ‘Och vader, lieve vader,
die wonden die ic u heb geslagen
wil ic al mijn leven lanc
in mijnder herten draghen.’
- ‘Nu swijghet, sone, stille,
der wonden weet ic wel raet,
wi willen van hier scheyden,
God sterc ons op die vaert.
alsmen eenen gevanghen doet;
wat man dat ghi daer voert,
so suldi hen dan segghen:
this een die quaetste man,
Het viel op eenen saterdach
dat die ionghe Hillebrant
die groene gaerde op reedt.
hi sette hem bi zijnder moeder
boven haer aen haren disch:
waerom ghi desen gevangen
- ‘Moeder,’ seyt hi, ‘moeder,
die waerheit sal ic u saghen:
aen geender groender heiden
had hi mi bi na verslaghen;
het is Hillebrant die oude,
nu neemt hem in uwen armen
ende heet hem willecom zijn.’
Si nam hem in haren armen,
si custe hem aen sinen mont:
‘nu dancke ic God den heere,
Wi willen van hier scheyden
te Barnen binnen der steden
daer zijn wi wel becant.’
3, 1. H.v.F. sic.; t.: mi int aenranden. - 3, 7. t.: zijn. - 4, 1. t.: doen. - 8, 8. God, bijgev. - 9, 3. t.: noyet mijn dagen. - 9, 7. ende, bijgev. - 10, 2. t.: een so. - 10, 5. dat, bijgev. - 10, 7. t.; sloecht. - 11, 2. t.: schande. - 11, 4. t.: lande. - 11, 7. t.: heb. - 13, 5. t.: spreect. - 17, 1. t.: neemt.
| |
Tekst.
Antw. lb., 1544, nr. 83, bl. 122, ‘vanden ouden Hillebrant’, hierboven weergegeven; - Een Aemstelredams amoreus lietboeck, 1589 (beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, Leiden 1891, bl. 175 vlg.) bl. 104a; - Oudt Amst. lb., bl. 6; - Oudt Haerl. lb., 16en druk, bl. 62; de laatste twee aangehaald door Hoffmann v.F. hierna vermeld; - Hs. van den rederijker Boeckx, 1570-1620, K. Bibliotheek te Brussel, nr. 14175.
| |
| |
Dit lied sluit zich aan bij het aloude Hildebrandslied, het oudste Germaansch gedicht, en bij de jongere Hoogduitsche en Nederduitsche Hildebrandsliederen. Van het oude gedicht bleef alleen over het dikwijls besproken fragment, uit de VIIIe of IXe eeuw, in allitereerende verzen, in Hoogduitschen sterk tot den Nederduitschen nijgenden tongval geschreven. Het jongere Hoogduitsche lied behoort dan toch nog ten minste in de XIVe eeuw thuis, zooals uit een handschriftelijk fragment van 1359 blijkt. De inhoud is de volgende: Diederik van Bern is voor Odoacer naar den Hunnenkoning Attila gevlucht met zijn dienstknecht Hildebrand. Deze laatste heeft zijn onmondigen zoon te Bern (Verona) achtergelaten en ontmoet, als hij na vele jaren terugkeert, dien zoon, Hadubrand geheeten. Zij geraken in strijd; door den vader overwonnen, wordt de zoon gedwongen zijn naam te noemen, waaruit de herkenning volgt. Samen trekken zij nu naar Bern, waar zij door de echtgenoote en moeder, vrouw Goedele (Ute in den Hoogduitschen, Güde in den Nederduitschen tekst) met vreugde ontvangen worden.
Het Nederlandsch Hildebrands- of Hillebrantslied - ‘Hollebrant’ heet het ook weer in de Nederduitsche lezing - werd voor het eerst uitgegeven door Willems, Belgisch museum, 1844, bl. 461 vlg., naar het voornoemde Hs. van Boeckx, en wederom herdrukt door Willems in zijne Oude Vl. ldr., 1848, nr. 52, bl. 129, naar dezelfde bron doch ditmaal niet zonder veranderingen. In 1855 verscheen Hoffmann's uitgave van het Antwerpsch lb. en daarin het lied ‘Vanden ouden Hillebrant’, waarvan Hoffmann, in zijne Niederl. Volksldr., 1856, nr. I, bl. 1, eene nieuwe uitgave bezorgde, met enkele verbeteringen aan het Oudt Amst. lb. ontleend. Hoffmann komt tot het besluit: ‘das niederländische Lied ist ganz nachgebildet dem deutschen, wie es sich noch in fliegenden Blättern seit dem Anf. des 16. Jahrh. erhalten hat.’
Naar Dr. Kalff's oordeel, Het lied in de M.E., bl. 78, heeft Hoffmann bij deze uitspraak geene rekening gehouden (en kon dat misschien ook niet) met de Nederduitsche bewerking van het lied, uitgegeven door Karel Bartsch, Germania, VII, 284. Uit de vergelijking van den Nederduitschen met den Nederlandschen tekst - Dr. Kalff plaatst de teksten naast elkander - blijkt, ‘dat de Nederlandsche meer trekken van gelijkheid met het Nederduitsch heeft dan met het Hoogduitsch; dat de Nederlandsche vertaler hier eene strophe verwaterd, daar een forschen trek verzacht heeft, in het algemeen het lied tammer en huisbakkener heeft gemaakt.’
De schrijver van Het lied in de M.E. zou niet ongeneigd zijn dien vertaler voor een geestelijke te houden; dat een liedjeszanger de bewerker zou geweest zijn, kan hij echter niet aannemen.
Over de Duitsche bronnen, zie Böhme, Altd. Lb., nr. I, bl. 4 vlg, die ook de Deensche bronnen vermeldt, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 21-22, bl. 62-72.
| |
Melodie.
De melodie, waarvan, ter onzer kennis, geen oorspronkelijke Nederlandsche lezing bestaat, komt voor met tweestemmige bewerking door Joannes Stahl, in Bicinia, Vitebergae, apud G. Rhaw, 1545, I, nr. 94. Zij werd herdrukt door Böhme, t.a.p., nr. I, bl. 1, doch getrouwer teruggegeven door Erk u. Böhme,
| |
| |
t.a.p., I, nr. 22, bl. 67. Dr. J. Bolte had de goedheid ons eene copie van die tweestemmige bewerking te bezorgen. Rekening houdende met den versbouw, brengen wij de melodie in moderne notatie op den Nederlandschen tekst, het in dezen niet aangeduide refrein ‘Ey ia’ achterwege latende. De gevoelige noot op het slot der gemelde bewerking, die wij laten volgen, behoort tot de meerstemmige muziek, en zal in den volkszang, zoowel als de noot die onmiddellijk voorafgaat, niet hebben bestaan.
Ich wil zu Land aus-rei - ten,
sprach sich meis-ter Hil - te -brant,
der mir die weg thet wei - sen,
gen Bern wol jnn die Land,
sie sind mir un-kund ge - wor-den,
viel man-chen lie-ben tag,
Ey ia, jnn zwey und dreis-sig ja - ren
Fraw Ut - ten ich nie ge - sach.
ja ha, Fraw Ut - ten ich nie ge - sach.
| |
| |
Al de strophen van het Hildebrandslied zijn samengesteld uit verzen met drie accenten:
sprac méester Híllebránt;
in de 13de strophe met driedubbelen voorslag:
So wie hem sélven aen den kétel wrijft,
hi heeft gáerne ván den róet;
en met de melodie:
So wie hem sel-ven aen den ke - tel wrijft,
hi heeft gaer-ne van den roet.
Wil men schrijven en zingen:
So wie hem sel - ven aen den ke - tel wrijft, enz.
dat kan ookal zijn, maar het komt ons voor, dat de rhythmus op die wijze te scherp is afgeteekend.
De melodie, zegt Böhme, Altd. Lb., bl. 7, is met haren tekst in de XIIIe eeuw geboren of diende als ‘Heldenton’ voor de ‘Nibelungen-Rhapsodien’. Naar des schrijvers meening, werden op deze melodie enkele zangen der Nibelungen voorgedragen, vooraleer die zangen hetzij door eene, hetzij door meer dichterhanden tot een geheel epos mochten gedijen. In Deutscher Liederhort, bl. 66 en 71, schijnt Böhme echter van deze meening te zijn afgeweken, daar hij op dit punt niet terugkomt en bovenstaande zangwijze mededeelt als behoorende tot ‘Das jüngere Hildebrandlied’.
Dat deze zangwijze in den aanvang der XVIe eeuw in de Nederlanden populair was, blijkt uit de liederen ‘Van liefden coemt groot lijden’ en ‘Si ghinc den bogaert omme’ (zie deze liederen in onze verzameling), ook aan het tooneelstuk Eneas en Dido (aangehaald door Snellaert, Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst, 1838, bl. 12) in het jaar 1551 te Antwerpen vertoond en waarin een lied: ‘Ontwect ghij amoröse // ontwect, 't is meer dan tijt’, gezongen werd ‘up die voys van den ouden Hillebrandt.’
Het lied ‘Ick wil te landt wt rijden // sprack daer den ouden Grijs’, een ‘Oorlof liedeken van Duckdalve’ (1573), werd insgelijks op dezelfde wijs gezongen. Het stuk, voor het eerst aangehaald door Mone, Übersicht, 1838, § 344, bl. 245, werd herdrukt door Wackernagel, Lieder der Niederländischen Reformierten, bl. 172, naar Een nieu Geusen lieden-boecxken, 1588, bl. 35. Het komt ook voor in H.J. van Lummel's, Nieuw-Geuzenlb., nr. 78, bl. 179. - Naar Een nieu liedenboeck, 1562,
| |
| |
vermeldt W. nog, t.a.p., bl. 17, eene wijs ‘vanden ouden Hillebrant, (4 + 3) zeil. Strophe’, voor: ‘De heele werelt seere’ (ook aangeh. door Dr. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, 's Grav 1900, Reg. nr. 127), een lied dat inderdaad zevenregelige strophe heeft. Nog wordt die wijs opgegeven voor een lied: ‘O radt van avontueren’, een dialoog tusschen de stad Enchuysen, die in 1572 de eerste in Noord-Holland het Spaansche juk afwierp, en de stad Amsterdam. Alva treedt hier nogmaals te voorschijn; zie Wackernagel, t.a.p., bl. 155, en Van Lummel, t.a.p., bl. 173. De wijs ‘van den ouden Ghyn’ ‘Grijn’ (Grys?) wordt insgelijks onder de Geuzenliederen en elders aangegeven. In de XVIIe eeuw wordt het Hildebrandslied opgenomen in het Oudt Haerlemsch lb. en aangehaald als wijs, door Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 507 en 581, voor de liederen: ‘Gregoorjus die voor henen’ en ‘Dat grooten ende kleynen’. - De melodie van het geestelijk lied ‘Het stont een moeder reine’ (zie dit lied in onze verzameling), stamt van de Hildebrandsmelodie af. - Dr. Kalff, bl. 89, leert ons, dat de tekst van het ‘Hildebrandslied’ nog in den aanvang der XVIIIe eeuw voor het volk op losse blaadjes werd gedrukt (o.a. voorkomende in Scheltema's verzameling, bl. 1100) en misschien nog op het laatst der eeuw bekend was. In het lied: ‘Een maegd van twintig jaren’, voorkomende in een volksboekje, De vrolyke openhartige minnaar, Amst. 1795, vindt men: ‘'k Ben Hillebrand geheeten,’ enz.
Dr. A.D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 7, gaf het hierboven gemelde ‘Oorlof liedeken van Duckdalve’ uit, met eene eenigszins van de bovenstaande afwijkende melodie, naar Kretzschmer, Volksldr., I, nr. 60, bl. 101, en naar Deutsche Volkslieder aus alter u. neuer Zeit, bewerkt door F.W. Arnold.
|
|