| |
| |
| |
4.
Een koning die hadde twee dochterkens.
| |
A.
| |
| |
| |
| |
1.[regelnummer]
Een koning die hadde twee dochterkens.
Zy waren alle beyde zoo schoone,
toch de jongste spande de kroone.
De jongste die zey: ‘vader, 'k ga naer de kerk.’
5.[regelnummer]
De tweede die sprak: ‘alleen kunt gy er gaen.’
En ze is dan op haer slaepkamerken gegaen,
een kroone van goud op haer hoofd gedaen.
Dansen en springen moest daer voren, ja daer voren,
dansen en springen moest daer voren gaen.
| |
| |
10.[regelnummer]
Zy stierven alle twee in eenen nacht.
D' eerste die stierf als de zon rees ten hemel,
De tweede die stierf in 't midden van den nacht.
D' oude man moeste twee wagentjes halen
om er met zyn kinders ten hemelen te gaen.
15.[regelnummer]
Als hy by de hemelsche poorte kwam,
wierd deze voor hem wyd open gedaen.
Als 't jongste maegdeken had reverentie gedaen,
is hare zuster ook naer binnen gegaen;
maer zy en wiert er niet welkom ontfaen.
20.[regelnummer]
‘Ach, lieven Heere, wat heb ik u misdaen,
dat ik met myn zuster niet ten hemelen mag gaen?’
- ‘Uw zuster is naer de kerke gegaen,
en gy zyt naer uw slaepkamerken gegaen,
een kroone van goud op uw hoofd gedaen.
25.[regelnummer]
Dansen en springen moest daer voren gaen.’
Zy wrong haer handen in luyd getier,
en riep toen: ‘doet open, ô helsch portier,
hier is er nog een verloren ziel.’
De helsche poorte wierd open gedaen,
30.[regelnummer]
en ze is daer henen, daer henen gegaen.
Ten eersten, ze bragten haer daer een stoel;
ten tweeden een kussen, zoo hard en zoo koel;
ten derden, men maekte ze daer eenen drank
van solfer en pek; niets had vuylderen stank.
35.[regelnummer]
Zy zette, zy zette dien drank aen heur mond,
zy dronk, en zy dronk, maer en zag er in geen grond:
en zy zonk daerna in de helle, in de helle,
zy zonk daerna in der hellen grond.
| |
B.
op de konings schouderen fijn.
De koning had drie kinderen fijn.
5.[regelnummer]
De eerste zei: ‘vrouw-moeder, 'k ga naar de kerk.’
De tweede zei: ‘vrouw-moeder, 'k ga naar 't sermoen.’
De derde zei: ‘'k en wil niet gaan.’
Zij is op haar vrouw-moeders slaapkamer gegaan,
| |
| |
zij heeft daar al haar kleeren en juweelen aangedaan.
10.[regelnummer]
Zij heeft haar kousen gebonden met roo zijde linten,
zij heeft haar schoen doen blekken met roo zijde strekken.
Zij heeft haar haar gefriseerd met roo zijde draan,
zij heeft haar tuite gezet en haar kaken geblanket.
Zij is alzoo in den spiegel gaan kijken,
15.[regelnummer]
om te zien of 't wel zou gelijken.
Zij is al naar den dans gegaan,
om te zien of 't wel zou gaan;
dansen en springen is voorengegaan,
in plaats van naar de kerke te gaan.
20.[regelnummer]
De eerste kwam 't huis met pijn in haar buik,
de tweede kwam 't huis met pijn in haar hoofd,
de derde kwam van boven met booze kwa wille.
De eerste stierf 's nuchtends vroeg,
de tweede stierf 's noens ten twaalven,
25.[regelnummer]
de derde stierf 's avonds late.
Toen kwam de pastor al te late.
‘Zouden wij niet eene kiste doen maken,
om alle drie die zieltjes naar 't graf te doen geraken?
zouden wij niet eene koetse doen huren,
30.[regelnummer]
om alle drie die zieltjes naar 't graf te doen sleuren?’
Als 't eerste al op het kerkhof kwam,
't sprak daar nog een woordetje te samen:
‘zou mijn vader niet droevelijk zijn,
omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn?
35.[regelnummer]
sus, sus, vader, en en krijsch niet meer,
ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.’
Als 't tweede op het kerkhof kwam,
't sprak daar nog een woordetje te samen:
‘zou mijne moeder niet droevelijk zijn,
40.[regelnummer]
omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn?
sus, sus, vrouw-moeder, en en krijsch niet meer,
ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.’
Als 't derde al op het kerkhof kwam,
't sprak daar nog een woordetje te samen:
45.[regelnummer]
‘zou mijne scholevrouw niet droevelijk zijn,
omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn?
sus, sus, scholevrouw, en en krijsch niet meer,
ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.’
Er kwamen twee witte duivetjes gevlogen,
50.[regelnummer]
Zij hebben elk een zieltje opgenomen.
Zij zijn daarmee gevlogen van aan d' hemelsche brugge tot aan d' hemelsche poorte.
| |
| |
‘Hemelsch poortier, doe open, doe open,
ik heb hier nog twee geloovige zieltjes.’
De hemelsche poortier heeft opengedaan;
55.[regelnummer]
het eerste zieltje is ingegaan,
het tweede volgde zijn zustertje na,
het derde bleef voor de poorte staan.
‘Waarom moet ik voor de poorte staan?
ik en heb nooit mijn leven geen kwaad gedaan.
60.[regelnummer]
Ik heb alle dagen een rozenhoed gelezen voor d' heilige Threse,
ik heb alle dagen een keersje gezet voor d' heilige Elisabeth.’
- ‘Zwijg, zwijg, gij en hebt dat niet gedaan.
Gij hebt op uw vrouw-moeders slaapkamer gegaan,
gij hebt daar al uw kleeren en juweelen aangedaan.
65.[regelnummer]
Gij hebt uw kousen gebonden met roo zijde linten,
gij hebt uw schoen doen blekken met roo zijde strekken,
gij hebt uw haar gefriseerd met roo zijde draan,
gij hebt uw tuite gezet en uw kaken geblanket.
Gij hebt alzoo in den spiegel gaan kijken,
70.[regelnummer]
om te zien of 't wel zou gelijken.
Gij zijt alzoo aan den dans gegaan,
dansen en springen is voorengegaan,
in plaats van naar de kerk te gaan.’
Er kwam daar nog een oud mannetje gegaan:
75.[regelnummer]
‘zieltje, wilt gij met mij mee gaan,
waar dat er bloempjes en jesamintjes staan?’
- ‘Waar dat er bloempjes en jesamintjes staan en wil ik niet gaan;
ik moet bij mijne twee zustertjes gaan.’
- ‘Gij en zult nooit bij uwe twee zustertjes gaan,
80.[regelnummer]
zieltje, gij en hebt er niet naar gedaan.’
Er kwam daar nog een oud wijvetje gegaan:
‘zieltje, wilt gij met mij mee gaan,
waar dat er appels en peertjes staan.’
- ‘Waar dat er appels en peertjes staan en wil ik niet gaan,
85.[regelnummer]
ik moet bij mijne twee zustertjes gaan,’
- ‘Gij en zult nooit bij uwe twee zustertjes gaan,
zieltje, gij en hebt er niet naar gedaan.’
Er kwam daar eene zwarte rave gevlogen,
hij heeft dat zieltje opgenomen,
90.[regelnummer]
hij is er mee gevlogen van aan d' helsche brugge tot aan d' helsche poorte:
‘helsche poortier, doe open, doe open,
ik heb hier nog een verloren zieltje.’
De helsche poortier heeft opengedaan,
en dat zieltje is ingegaan:
| |
| |
95.[regelnummer]
‘zieltje, kunt gij wel zitten?
Lucifer zal u een stoeltje maken van twee krikken.’
- ‘Ik kan er voorwaar wel zitten,
Lucifer en moet mij geen stoeltje maken van twee krikken.’
- ‘Zieltje, kunt gij wel drinken?
100.[regelnummer]
Lucifer zal u een tasje schinken.’
- ‘Ik kan er voorwaar wel drinken,
Lucifer en moet mij geen tasje schinken.’
- ‘Zieltje, kunt gij wel eten?’
Lucifer zal u een broodje geven.’
105.[regelnummer]
- ‘Ik kan er voorwaar wel eten,
Lucifer en moet mij geen broodje geven.’
- ‘Zieltje kunt gij wel slapen?
Lucifer zal u een beddetje maken.’
- ‘Ik kan er voorwaar wel slapen,
110.[regelnummer]
Lucifer en moet mij geen beddetje maken.’
Van boven lag dat beddetje tsent,
van onder lag dat helsch serpent:
‘Zieltje, kunt ge wel kijken en gapen?
Lucifer wil u een venstertje maken.’
115.[regelnummer]
- ‘Ik kan er voorwaar wel kijken en gapen,
Lucifer en moet mij geen venstertje maken.’
Als 't zieltje door zijn venstertje keek,
het zag van ver zijn vader komen:
‘mag mijn vader alhier wel komen en alhier wel zijn?’
120.[regelnummer]
- ‘Uw vader mag alhier wel komen en alhier wel zijn,
maar hij en kan u niet verlossen uit d' helsche pijn.’
- ‘Zijn er hier geen boeken of paternosters,
om dat zieltje uit de hel te verlossen?’
- ‘Er zijn hier wel boeken en paternosters,
125.[regelnummer]
maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.’
Als 't zieltje door zijn venstertje keek,
het zag van ver zijne moeder komen:
‘mag mijn moeder alhier wel komen en alhier wel zijn?’
- ‘Uw moeder mag alhier wel komen en alhier wel zijn,
130.[regelnummer]
maar zij en kan u niet verlossen uit d' helsche pijn.’
- ‘Zijn er hier geen boeken of paternosters,
om dat zieltje uit de hel te verlossen?’
- ‘Er zijn hier wel boeken en paternosters,
maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.’
135.[regelnummer]
Als 't zieltje door zijn venstertje keek,
't zag van ver zijne scholevrouw komen:
‘mag mijn scholevrouw alhier wel komen en alhier wel zijn?’
| |
| |
- ‘Uw scholevrouw mag alhier wel komen en alhier wel zijn,
maar zij en kan u niet verlossen uit de helsche pijn.’
140.[regelnummer]
- ‘Zijn er hier geen boeken of paternosters,
om dat zieltje uit de hel te verlossen?’
- ‘Er zijn hier wel boeken en paternosters,
maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.’
De eerste nagel die Jacob sloeg,
145.[regelnummer]
het zieltje riep: ‘het is al genoeg!
het is al genoeg, en geef mij niet meer,
want gij doet mijn arm zieltje zoo een zeer.’
| |
C.
Daar waren drie dochterkens fijn,
die wilden alle drie zalig zijn.
't Eerste, dat stierf, als 't avond was,
't tweede stierf, als 't avond was,
en 't derde, als 't klaren dag was....
En de moeder zal er zoo droevig zijn,
omdat hare dochters alle drij gestorven zijn.
En de koning zal eenen wagen huren,
om de drij dochterkens naar 't kerkhof te vuren....
Als zij ten halverwege kwamen,
de jongste en die oudste, die spraken der nog:
‘wat zal onzen Eeuwigen Zone peinzen,
dat we wij zoolang onderwege zijn?
Sint Pieter, doe open die hemelsche deur!’
Die hemelsche deur, die wordt open gedaan,
en twee arme zielkens zijn binnengegaan:
en die derde mocht daar blijven staan;
‘o Heere, o Heere, wat heb ik misdaan!’ -
- ‘Ge hebt er hier zoo vele misdaan!
ge zijt er op uwe slaapkamer gegaan,
gij hebt er staan dansen en zingen vóor den spiegele,
en uw haar strekken met zijden snoeren,
terwijl uwe andere zusterkens naar de misse waren....
| |
| |
Lucifer, doe open die helledeur!’
Die helledeure werd opengedaan,
en dat arme zielken is binnengegaan.
De eerste duivel, die zette heur daar eenen stoel,
en de tweede, die wierp er een brandend kussen naartoe,
en de derde, die maakte daar eenen drank;
't en was er niets in of sulfer en pek,
En de vierde, die gaf haar de hand,
en hij douwde, dat 't bloed uit de vingers sprang:
‘O Heer, o Heer, dat doet mij zoo zeer,
dat ikke moet lijden nu, en later nog meer’....
De dochter, die keek er te vensteren uit,
en zij zag er van verre heur vaders huis,
en ze riep er: ‘Vermaledijd, mijn vaders huis,
dat gij mij zoo dikwijls gelaten hebt alleene te huis!
Vermaledijd mijn moeders borst,
dat gij mij zoo dikwijls gelaafd hebt tegen den dorst.’
| |
D.
| |
| |
En daar vlogen drij vogelkens over den Rijn,
en daar stierven drij koningsdochterkens fijn.
En de eerste die stierf er des morgens vroeg,
wanneer dat God den dag opjoeg.
En de tweede die stierf er des avonds laat,
en de derde die stierf er korts daarnaar.
‘Wat zal mijne moeder droevig zijn,
dat wij alle drij gestorven zijn.’
Daar liggen drij wegen van plezier:
ziet dat ge daar den rechten van kiest!
En ze zijn er den smallen weg ingegaan;
vóór de hemelsche deur zijn zij gaan staan:
‘Doet open, doet open de hemelsche deur!
daar staan drij koningsdochterkens veur!’
En de hemelsche deur werd opengedaan,
en daar zijn er twee van binnengegaan.
En de derde die moest er blijven staan!
en de derde die moest er blijven staan!
‘Ach! Heere, ach! Heere, wat heb ik misdaan,
dat ik met mijn zusters niet mede mag gaan?’
- ‘Hadt gij alle dagen naar de kerke gegaan,
in plaats van op uw slaapkamer te staan.
‘Uwe haarkens overwonden met zijden lint,
en de strikskens rond uw beenen gewind.
‘En God is met dansen noch springen gediend,
en hij is naar geen hooveerdij gezind.
‘Hier liggen drij wegen voor het plezier:
ziet dat gij daar den slinken van kiest!’
En zij is den breeden weg ingegaan;
vóór de helledeure is zij gaan staan:
| |
| |
‘Doet open, doet open de helledeur!
daar staat een koningsdochterken veur!’
En de helledeur werd opengedaan,
en zij is er ook al binnengegaan.
En de eerste die zette haar eenen stoel,
en de tweede die wierp er een kussen naar toe;
En de derde die maakte haar eenen drank,
van solfer en pek dooreen gebrand.
En zij zette den kroes aan haren mond,
en zij dronk het uit tot op den grond.
En de vierde vroeg: ‘Wilt gij nog wat?’ - ‘Neen, mijnheer!
ik heb genoeg, want daar doet mijn jong hert zoo zeer!’
- ‘Doet uw jong hert daarvan zoo zeer,
gij zult er nog willen tienmaal meer!’
En hoe dieper dat zij in de helle zonk,
en hoe bitterder dat er haar klagen klonk.
En zij kijkte de vensters uit
recht naar haar vaders huis.
| |
Tekst A.
De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 49, bl. 171, opgeteekend te Veurne
| |
B.
Lootens en Feys, Chants pop. flam., nr. 49, bl. 94
| |
C.
P. de Mont, Volkskunde, III (1890), bl. 58, opgeteekend te Nevele, met vermelding eener variante te vinden bij Waling Dijkstra en van der Meulen, In doaze fol âlde snypsnaren
| |
D.
J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, nr. 48, bl. 97, opgeteekend te Hekelgem, met aanduiding der varianten gezongen te Assche en St. Genesius-Rode. In De Dietsche warande, 1895, bl. 311-315, komt eene omwerking van het lied voor, door Prudens van Duyse gedicht, door F. van Duyse in den ouden toonaard gecomponeerd.
Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 73 vlg., kan niet anders denken, of wij hebben hier met een zeer oud lied te doen, met een sprookje waaraan in lateren tijd (waarschijnlijk door een geestelijke) eene christelijke strekking is gegeven. En hij wijst op het sprookje van Frau Holle in Grimm's Kinder- und Hausmärchen, waarin men wel eenige overeenkomst kan bespeuren, ‘misschien tot in de poort bij vrouw Holle en de helsche en hemelsche poorten van het lied.’
| |
Melodie A.
De Coussemaker, t.a.p.
| |
[B.]
voor tekst B, zie Lootens en Feys, t.a.p., die de wijs aanhalen welke o.a. diende voor het lied ‘Mi Adel
| |
| |
ende hir Alewijn’, te vinden hierna bl. 48
| |
C.
Volkskunde, IV (1891) bl. 81. Uit de door L. en F. aangehaalde wijsaanduiding zoowel als uit de melodie door De Coussemaker geleverd, blijkt dat de teksten A en B, men voege nog daarbij den tekst C, minder tot het eigenlijke lied, dan wel tot het op muziek gereciteerde verhaal behooren. In tekst D daarentegen, de jongste der tot ons gekomen lezingen, heeft de liedervorm de bovenhand: de strophe is regelmatig; ook de muziek heeft het karakter van eene zangwijs.
| |
[D.]
De melodieën gevoegd bij tekst D zijn te vinden bij Bols, t.a.p. De aanvangstrophe in de variante aangeteekend te St. Genesius-Rode (melodie C, bl. 33 hierboven), is wellicht eene herinnering aan het lied van ‘De drij wegen’ (hemel, vagevuur en hel) te vinden bij denzelfde t.a.p., nr. 47, bl. 96. Str. 5 en 14 in tekst D kunnen ook wel eene herinnering aan hetzelfde lied zijn.
|
|