| |
Godsdienst en cultuur
‘ZODRA ik het woordje cultuur hoor, grijp ik naar de haan van mijn revolver,’ heeft de staatsraad Hans Johst, winnaar van de cultuurprijs van het nationaal-socialisme, gezegd.
Deze uitspraak wordt door tegenstanders van het nationaal-socialisme herhaaldelijk aangehaald als kenmerkend voor de geestelijke drijfveren, waaraan die beweging beantwoordt. Hoewel het altijd gevaarlijk is, met zulke anecdotische gezegden te werken als met houdbare bewijsgronden, ligt er toch onmiskenbaar waarheid in de stelling, dat geschiedkundige begrippen dikwijls beter worden gekenschetst door een enkele anecdote dan door een heel wijsgerig betoog.
Een zekere vijandigheid jegens de cultuur is aan de meeste nationaal-socialisten eigen, vaak onbewust of bij wijze van een vaag gevoel. Ze brengen het begrip cultuur gaarne in verband
| |
| |
met de idealen van de politieke linkerzijde, waartoe ze steevast ál hun tegenstanders rekenen. Van hen is dan ook afkomstig de telkens gebruikte woordkoppeling: ‘cultuurbolsjewisme’, die uitgevonden werd om ook degenen, wier politieke of religieuze inzichten niet toelaten, dat men hen indeelt bij de communisten, nochtans van communistische staatsgevaarlijkheid verdacht te maken. Wanneer ze van iemand zeggen, dat hij een cultuurbolsjewiek is, betekent dit, dat hij geen bolsjewiek is. Wat het verder betekent, hangt af van de omstandigheden. Meestal houdt het in, dat de aangevallene de voorrang toekent aan sommige universele begrippen, die de nationaal-socialistische staatsopvatting gaarne ondergeschikt maakt aan natuurlijke factoren als het ras, het bloed of de bodem.
Vaak schuilt er in de minachting van ‘de cultuur’ een drang naar vergelding, een soms niet geheel onrechtvaardige vergelding. Dat die minachting speciaal in Duitsland het sterkst is, kan men in dit opzicht beschouwen als een teken. Maar het is daarbij toch opvallend, hoe in het bolsjewistische Rusland op dezelfde wijze wordt afgegeven op de ‘intelligenzia’ als in Duitsland door de nationaal-sociaHsten gestreden wordt tegen het ‘cultuurbolsjewisme’.
Bij beide extreme naturalistische levensbeschouwingen, de rechtse zowel als de linkse, kan men dezelfde vijandigheid jegens het intellect waarnemen. En ze openbaart zich juist in landen, die gedurende de vorige eeuw een grote verering ten opzichte van de intellectuelen toonden. De Duitser van de negentiende eeuw vertrouwde rotsvast op de wetenschap. Hij zag den Herr Professor naar de ogen met een blik van bijna slaafse bewondering. Hij schatte de waarde van het academische buitengewoon hoog, stelde zich het resultaat van de universitaire studie als het hoogste ideaal voor en had een onbegrensde eerbied voor wetenschappelijke titels. Wie een graad had behaald was boven de gewone stervelingen verheven. Hij werd opgenomen in de kaste van de leidinggevende élite, door professoren gevormd en beheerst. Het geestelijke leven verwachtte zijn gehele levenswet van hoogleraren. De bijbelcritiek had den priester vervangen door den hoogleraar en de duitse geschiedenis van Kant tot Nietzsche was de geschiedenis, zoals ze door hoogleraren in de wijsbegeerte werd gemaakt. Niet Blücher, maar Fichte was de grote vijand
| |
| |
en de overwinnaar van Napoleon. Zijn toespraken tot de duitse natie werden de wekroep tot vereniging der duitse landen. Een naïef vertrouwen in het zwart-op-wit van de boeken lag aan de grond van het liberale vooruitgangsgeloof. Eenzelfde vertrouwen beheerste ook de gemoedsgesteldheid van de jonge russische dichters en denkers der vorige eeuw. De ‘intelligenzia’ vormde de toonaangevende élite, die disputerend en polemiserend over het wel en wee van het volk beschikte. Hoe meer de wetenschap zich specialiseerde, hoe minder houdbaar deze toestand werd en eindelijk kwam het tot een conflict, dat een algehele omkeer bewerkte. De voorheen aanbeden hoogleraren werden nu afgeschilderd als onpractische en belachelijke kamergeleerden, die nergens voor deugen, omdat ze tijdens de oorlog niet eens fatsoenlijk een geweer kunnen vasthouden en omdat ze eigenlijk parasieten zijn, die rustig teren op de resultaten van het economische proces, waaraan ze zich overigens in ongezonde afzondering onttrekken. Het zo lang overschatte intellect beleefde een reactie ten gunste van de vuist. Wie zijn handen kan uitsteken is meer waard voor de volksgemeenschap - zo luidde het nu - dan de beoefenaar ener wetenschap waarvan de uitkomst binnenkort toch zal verouderd zijn. ‘Wat hebben wij aan al die geleerdheid en spitsvondigheid?’ - zo redeneert men - ‘wij willen mannen van de daad.’ Naarmate het politieke realisme méér daadmensen op het voorplan bracht, daalde de waardering voor de mannen van de gedachte. De mensen ‘die het doen’ zijn immers geen wijsgeren, maar het zijn kerels!
De oude psychiater Sigismund Freud heeft in zijn laatste jaren moeten beleven, dat de ‘godsdienst der wetenschap’, waarin men aan de universiteiten allen min of meer geloofde, geheel verdween om plaats te maken voor hetgeen hij beschreef als ‘het onbehagen ten opzichte der cultuur’. Dit onbehagen, tot afschuw gestegen, is een kenmerk van den hedendaagsen mens, wiens wapenspreuk in de levensstrijd zou kunnen luiden: ‘Geen theorie, maar practijk! Geen woorden, maar daden! Geen eruditie, maar werk!’
De vorige eeuw had zich bezondigd aan het intellectualisme. Ze was zich te buiten gegaan aan een weelde van kennis, van woorden, van theorieën. Onze eeuw eist nu de vergelding en stelt de wanhopige vraag: ‘Wat hebben wij aan al die cultuur?
| |
| |
Waar is ze goed voor?’ Er is een angst voor cultuur, die op alle levensgebieden tot uitdrukking komt.
Velen van degenen, die tegenwoordig zo luidruchtig en lichtvaardig hun afkeer van ‘de cultuur’ kenbaar maken, hebben echter slechts een vaag idee omtrent datgene wat ze bestrijden. Het is voor hen zoveel als de samenvatting van de studievakken op de school, waar ze gewoonlijk door bollebozen werden voorbijgestreefd, niet geheel zonder het te voelen als een krenking van hun oorspronkelijkheid, hun lichaamskracht of hun gemoedsrijkdom.
Cultuur - daarmee bedoelen deze oppervlakkige bestrijders altijd het onpractische weten. Ze begrijpen niet, waartoe het nuttig zou zijn. En ze dulden vooral niet, dat het erkend wordt.
‘Wat is cultuur?’ Ziedaar de vraag, die wij allereerst moeten stellen, wanneer wij ons rekenschap wensen te geven van de hedendaagse crisis in het geestelijke leven, waarvan het ‘onbehagen ten opzichte der cultuur’ een tekenend verschijnsel is. Het antwoord kan, dunkt mij, zo eenvoudig en zo bondig mogelijk worden samengevat in de omschrijving: ‘Cultuur is redelijk natuurbedwang.’ Hiermede is te kennen gegeven, dat alle cultuur de arbeid van een geestelijk-bepaald wezen veronderstelt. Het dier is niet cultuurvormend uit zichzelf. Het kan den mens van dienst zijn bij de cultuurarbeid - bij voorbeeld het paard, dat de ploeg trekt, werkt op zijn wijze mede aan de menselijke bodemcultuur - maar dan is het onderworpen aan de redelijke bedoeling van den mens, die de volle verantwoordelijkheid draagt voor het werk. Ook het dier oefent een zeker natuurbedwang uit. De leeuw bedwingt de andere dieren door hen te verschrikken, de bij heeft invloed op de vruchtbaarheid der bloemen door het overbrengen van stuifmeel, de rupsen kunnen een gewas ernstig, ja dodelijk schaden, sommige planten putten de bodem uit. Ten slotte verslinden de organismen elkander in de grote stofwisseling, die het heelal is. Verscheurende dieren verslinden andere dieren, die zich voeden met gewassen. In de hele natuur is een instinctief natuurbedwang merkbaar, waardoor de organismen bestaan en vergaan. Maar dit is geen culturele arbeid. Deze veronderstelt dat het natuurbedwang beantwoordt aan de doelstelling en de werking van de rede. Ook in zoverre hij louter
| |
| |
door zijn dierlijke instincten wordt gedreven, verricht de mens geen cultuurarbeid.
Cultuur is vervolgens natuur-bedwang.
Hiermede is te kennen gegeven, wát aan de rede onderworpen wordt bij de cultuur-vormende arbeid. Het gebied is wel zeer uitgestrekt. Het is de gehele natuur. Wie een stuk land omploegt, verricht cultuurarbeid. Wie een telescoop richt en aldus de ver verwijderde sterren onderwerpt aan waarneembaarheid door het menselijk oog, verricht om dezelfde reden cultuurarbeid. De natuur is in haar geheel en in al haar geledingen het materiaal van de cultuur.
Wij spreken van bodemcultuur en van de cultures op Java. Hierin is nog dat oorspronkelijke begrip van de cultuur bewaard. Immers meestal denkt men bij het horen van het woordje cultuur niet rechtstreeks aan de landarbeid of aan de ambachten. Cultuur, zo meent men, is niet iets van de boerderij, maar van de Landbouwhogeschool, niet een aangelegenheid van de planters, maar een liefhebberij van de geleerden, verbonden aan de Phytopathologische Dienst. Dit enge begrip heeft enorme schade gedaan aan onze beschouwing van het verband tussen de verscheidene levensfuncties. Hierdoor is wetenschap en kunst ‘van het leven gescheiden’ - zoals men dat noemt. Zelfs de godsdienst is er door losgemaakt van de alledaagse levenssfeer. Men is aparte terreinen gaan scheppen, waarvan het ene wél en het ander níet cultureel heette. De doodgewone meubelmaker hoort niet bij de cultuur, maar de ontwerper van nieuwerwetse stalen meubels hoort er wel bij. Dit is een onjuiste zienswijze. De man, die de boom kweekt, verricht cultuurarbeid en de man, die de boom omhakt, niet uit dierlijke baldadigheid, maar uit doelbewuste drang om de gegevens van de natuur in dienst te stellen van den mens, verricht eveneens cultuurarbeid. Zo ook de man, die de boom zaagt, en de man, die meubels maakt. Overal waar de natuur wordt bedwongen tot dienstbaarheid aan het menselijk inzicht, heeft cultuurarbeid plaats. De monniken, die het woeste land bewerkten, de afwatering regelden, de bebouwing van de akker verzorgden, brachten hierdoor alleen reeds cultuur.
Doch de natuur is niet een eenvormig begrip. Tot de natuur behoren niet alleen de delfstoffen, de planten en de dieren. Ook
| |
| |
de mens zelf en de inborst van den mens behoort er toe. Ons driftenleven is natuurlijk. Het vraagt redelijk bedwang. Wij spreken dan ook van zielscultuur, van persoonlijkheidscultuur. Evenals de bodemcultuur is dit ‘redelijk natuurbed wang’. Eindelijk zijn er de meer geestelijke, de minder grijpbare natuurgegevens. Hiertoe behoren bij voorbeeld de eigenschappen van de materie, de kleur, de klank. Ook deze zijn materiaal van de cultuurarbeid. Ons eigen begripsvermogen is een gegeven der natuur. Zo is dus ook het ordenen van kleuren en klanken, het ordenen van onze eigen gedachten wel degelijk cultuurarbeid. Schilderen, dichten, muziek maken is redelijk natuurbedwang. Het beoefenen van de logica eveneens.
Naarmate het materiaal minder tastbaar is, kan men een zekere hiërarchie in de natuurgegevens waarnemen en bij voorbeeld de bodemcultuur achterstellen bij de beoefening van de logica om de hoogste plaats toe te kennen aan de eigenlijke zielscultuur, doch dan maakt men slechts een graadverschil, geen wezensverschil. De vereenzelviging van cultuurarbeid met artistieke of wetenschappelijke arbeid is derhalve onjuist. Of beter: alle bodemcultuur, alle persoonlijkheidscultuur, veronderstelt een zekere mate van aanleg en kennis, en is onafscheidelijk van de menselijke kunstvaardigheid en intellectualiteit.
Bedwang van de natuur is de cultuur. Wij hebben dit woord al verklaard, toen wij onderscheid maakten tussen het instinctief en baldadig handelen van bij voorbeeld den bengel, die de bomen langs de weg schendt en het redelijk en doelmatig handelen van den houthakker. Ook zelfbedwang is natuurbedwang. Bij doelmatigheid behoeft men echter niet te denken aan de onmiddellijk narekenbare nutmatigheid. Ploegen is meestal op een andere wijze doelmatig dan gedichten schrijven. Toch is dichten niet minder cultureel dan ploegen. Integendeel. - Wat maakt hier het onderscheid?
Door zijn cultuurarbeid brengt de mens tot uitdrukking, dat hij de koning van de schepping is. Hij legt de wet van zijn verstand op aan al het onbewuste in de natuur. Hij heeft iets in zich van den Schepper, naar wiens beeld en gelijkenis hij werd gevormd. Welnu: dit ‘scheppend vermogen’ stelt hem in staat, de natuur te bedwingen, haar doelmatig om te vormen. Hoe oorspronkelijker nu dit vermogen werkt, hoe duidelijker de mens zijn
| |
| |
koningschap oplegt aan de dingen. Het kenteken van de cultuur is de stijl.
Vandaar, dat zij, die de stijl beheersen - de kunstenaars, de uitvinders, de ontdekkers - zij, die het meest oorspronkelijk arbeiden, cultuurarbeid in de hoogste en edelste vorm verrichten. De heiligen, die op oorspronkelijke wijze de zielscultuur beoefenen, behoren dus ook in louter cultureel opzicht tot de meest scheppende persoonlijkheden. Trouwens een nieuwe stijl in de ascese is zeker niet van geringer invloed dan een nieuwe stijl in de kunst en gaat hier gewoonlijk aan vooraf.
Vandaar, dat men de cultuurgeschiedenis van een volk niet kan schrijven, zonder zich bezig te houden met de godsdienstige opvattingen van dat volk. De mening, welke de mens heeft omtrent het ‘waar vandaan’ en het ‘waarheen’ van zijn eigen wezen beheerst uiteraard zijn idee omtrent het ‘waarom’ en het ‘waartoe’ van zijn handelen. Practische doelmatigheid is onafscheidelijk van theoretische doelbewustheid.
Zulke practische doelmatigheid nu, schijnt wel een wezenstrek van alle redelijk natuurbedwang. Toch wordt onze gerichtheid op een bereikbaar doel altijd weerstreefd door de zekerheid van de dood. Bodemcultuur, artistieke cultuur, zielscultuur veronderstellen zelfs binnen de zuiver natuurlijke verhoudingen, waaraan zij hun materiaal ondenen, een zekere onsterfelijkheid. Zij eisen, te worden voortgezet. De traditie is een onafscheidelijke voorwaarde voor het redelijk natuurbedwang, dat nochtans in een gedurige vernieuwing schijnt te bestaan. Zonder de voortplanting van het menselijk geslacht zou de zorg voor de bodem al spoedig ijdel schijnen. Zonder de onsterfelijkheid van het schone zou de kunst een kinderachtig spel worden. Zonder de eeuwigheid van de ziel zou de persoonlijkheidscultuur indruisen tegen onze elementaire levensinstincten. In alle cultuurscheppende arbeid, die beantwoordt aan 's mensen diepste en meest edele bezit: het intellect, is de gedachte aan een verder tijdelijk of eeuwig voortbestaan onontbeerlijk. De cultuur behoort tot het domein van de tijd, de vergankelijkheid, maar in dit domein vertegenwoordigt zij van nature de onsterfelijkheid, de eeuwigheid. Aan de oorsprong van alle cultuur vindt men dan ook de menselijke honger naar het eeuwige.
In het tijdelijke mensenleven nu, is de eeuwigheidsgedachte steeds
| |
| |
het kenmerk van de godsdienst. Niets is in de volle zin van het woord eeuwig, tenzij God. Hij alleen, die het zijn zelf is, heeft geen begin en geen einde. Hij is het begin en het einde van al het bestaande. Alle andere onsterfelijkheid is aan Hem ontleend. Van zijn volheid ontvangt de engel en de ziel, de hemel en het verheerlijkte lichaam de oneindigheid, zoals ze van zijn volheid hun aanvang ontvingen. Alle vergaan is een volbrengen van zijn wil. Alle voortbestaan is een genieten van zijn genade. Bidden wij tot God: Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel, dan behoeven wij niet alleen te denken aan de hemel, waar de negen koren der engelen gereed staan voor Gods troon om hun Schepper onophoudelijk te verheerlijken, maar dan mogen wij ook voor onze verbeelding roepen de bewonderenswaardige orde van het firmament, waar de sterren in starre en toch schitterende gehoorzaamheid hun gestelde baan volgen door de onmetelijke ruimte der ruimten, oplichtend en verdovend volgens wetten, die het heelal in stand houden en die evenzeer gelden voor de kleinste kristallen en donkerste maankraters als voor de machtigste zonnen. Voortbestaan en vergaan zijn in de handen Gods. Buiten zijn wil, zo staat er geschreven, valt er geen mus van het dak. Hij is het, die de tijden stelt en die de volheid der tijden bepaalt. Hij schiep de aarde en het aardse paradijs. Hij zond de grote watervloed, waarin Noë gespaard bleef. Hij was het, die Sodoma en Gomorrha verwoestte. Ninivé en Babylon, Tyrus en Sidon, Antiochië en Carthago, Thebe en Tenochtitlan, het oude Mexico, hebben gerust in zijn hand en verdoofden, toen zijn vinger zich terugtrok, zoals in het diepst van het waarneembaar heelal sterren verduisteren, die hun kosmische omgeving hadden verlicht met feller helderheid dan onze zon het onze aarde vermag te doen. Rome, Parijs, Londen, New York, Bombay, Batavia, Sidney, deze rijpe vruchten van menselijk cultuurwerk, danken aan Gods
eeuwig bestier hun verder bestaan en zullen, wanneer hun tijd is gekomen, ophouden, de nachthemel onzer aarde te verlichten met hun duizenden lampen. Het vergaan van de wereld is evenzeer Gods heerlijkheid als het gebed van millioenen. Het oude volksgeloof, dat het vergaan onzer wereld verwacht van een vuurregen uit den hoge, schijnt zich smartelijk te gaan voltrekken over Europa, nu de menselijke cultuurarbeid in de moderne techniek het middel uitvond om
| |
| |
gehele steden door vuur uit de lucht te verwoesten, maar zelfs in deze tragische zelfvernietiging voltrekt de mens, altijd de zoeker en de vijand zijner eigen eeuwigheid, zijn verschrikkelijk lot: gehoorzaam te zijn aan Gods wil, die op aarde zal geschieden, zoals in de hemel.
Het laatste doel van alle cultuurwerk is deze uiterste gelijkvormigheid van het menselijke leven met de wil van den allerhoogsten God.
Juist daar, waar de cultuur schijnt te ontsnappen aan haar meest nabije oorzaak, de menselijke rede, en waar de werking van het vernuft catastrophaal schijnt te worden voor het leven, breekt het tijdperk aan van het zogenaamde noodlot, dat is de blinde gehoorzaamheid aan Gods miskende soevereiniteit. Vandaar, dat men terecht zeggen kan: een cultuur, die God niet erkent, is ten ondergang gedoemd.
De Godserkenning geeft aan de cultuurarbeid de ware en hoogste doelmatigheid. Deze zal vaak een andere zijn dan de platte en altijd voor de hand liggende nutmatigheid, die het menselijk eigenbelang nastreeft. De edelste cultuurarbeid is belangeloos, doch op het eeuwige gericht. Hij gelijkt op het spel van het kind en hij gelijkt op de scheppende arbeid van God. Hij is weelderig en onbaatzuchtig. Zijn doelmatigheid is geen andere dan de gerichtheid van de menselijke levenswil op de onsterfelijkheid.
Deze onbaatzuchtige, weelderige cultuurarbeid vooral, die wij kunnen waarnemen bij de grote bedwingers van de materie, de kunstenaars, de ontdekkers, de uitvinders, beantwoordt aan de religieuze faculteiten van de menselijke ziel. Het Godsgeloof alleen geeft zin aan deze scheppingsarbeid. Zonder geloof in een eeuwigen God, louter gericht op aards belang, wordt deze arbeid natuurnoodzakelijk een vorm van zelfvernietiging. De techniek van onze tijd bewijst het op verschrikkelijke wijze. Uit baatzucht aangewend herhaalt zij de geschiedenis van de toren van Babel, een stuk cultuurwerk, waardoor de mens in zijn hoogmoed zijn eigen ondergang over zich afriep.
Cultuur, die niet ‘Gods-dienstig’ is in de precieze zin van dit woord, is hierdoor vijandig tegenover de bestemming van den mens en dus ‘nood-lottig’. Tussen religieus en fataal heeft de cultuur te kiezen. Zij is het een of het ander. Zij dient God in
| |
| |
deemoedige afhankelijkheid of zij zal Gods wil voltrekken in blinde gehoorzaamheid als een strafgericht.
Geldt dit voor alle natuurbedwang, waartoe de menselijke rede bij machte is, het geldt zeer in het bijzonder voor de persoonlijkheidscultuur.
Geen hoger bedwang kent de mens dan het bedwang zijner eigen natuur. Iedere ziel heeft andere vermogens. Zelfs van de heiligen zegt de kerkelijke liturgie, dat er niet één geheel aan den anderen gelijk is: ‘Non est inventus similis illi’ (‘Er is er geen gevonden, die aan hem gelijk was’) wordt voor alle belijders herhaald. Deze wonderlijke mensennatuur in haar millioenenvoudige verscheidenheid, wier eigenaardigheden worden versterkt door allerhande groepshoedanigheden, teweeggebracht of bevorderd door de culturele saamhorigheid van de klasse, het ras, de natie, de landstreek, de geboorteplaats, de familie, de lichamelijke gesteldheid, is het voornaamste cultuurobject.
‘De voornaamste ontdekking, die de mens ooit deed, is de individualiteit’ leest men bij Goethe. Het besef der eigen ondoordringbare en geheimzinnige persoonlijkheid is alleen gegeven aan den mens. Dit besef is zijn adel en zijn doem. Het geeft hem de hoogste rechten, maar verplicht hem tevens tot de zwaarste offers. Het is de grondslag van zijn koningschap over de schepping en het is tevens de bron zijner onzelfgenoegzaamheid. Het verheft hem boven alles op aarde, maar het geeft hem meteen de zekerheid, dat zijn dood iets van hemzelven zal zijn, niet een doelloos opgaan in een redeloze wisselgang van de stof, maar een verantwoordelijk afscheid nemen van een verantwoordelijke loopbaan.
Zielscultuur is de gerichtheid van het individuele bewustzijn op hetgeen eeuwig is. Zielscultuur is persoonlijke godsdienst.
Kan men het ogenblik aanwijzen, waarop cultuur en godsdienst als het ware versmelten tot één aspect van dezelfde menselijke streving naar het beheersen van de stof, toch kan men cultuur en godsdienst niet vereenzelvigen. Het redelijk natuurbedwang is uit zijn aard niet religieus. Het zoekt slechts de weerbarstige natuurgegevens ondergeschikt te maken aan de bedoelingen van den denkenden mens. Het kan dus ook de natuur onderwerpen aan de kwade bedoelingen van den denkenden mens, wien het verschrikkelijke voorrecht werd toegekend, zijn rede te kunnen
| |
| |
misbruiken. De cultuurscheppende daad is uiteraard noch goed noch slecht.
De mens kan de natuur aan zich onderwerpen uit deugdzaamheid, maar ook uit zondigheid. Het kan dus zeer wel gebeuren, dat culturele arbeid, van welke aard ook, den mens afvoert van God en hem wendt tot het schepsel. Dient de mens in zulk geval schijnbaar de aardse of wereldse belangen van zijn egoïstisch wezen, in werkelijkheid schendt hij de verhoudingen, die het evenwicht tussen de stoffelijke en de geestelijke wereld verzekeren. Heerszucht, eerzucht, hebzucht, nijd kunnen tijdelijk optreden als cultuurscheppende factoren, omdat zij den mens tot daadvaardigheid prikkelen en hem bewegen, de natuur aan zich te onderwerpen.
Alle cultuur is mensenwerk. Niets van het menselijke blijft haar vreemd. Doch dezelfde strevingen ten kwade, die de ziel van den individuelen mens te gronde richten, vernietigen ook de cultuur. Waar zelfzucht bevel voert, gaat elk rijk verloren, ook het inwendig rijk. Slechts zelfverloochening verzekert duurzaamheid. Wie zijn leven behouden wil, moet het verhezen. Wie zijn belang wil dienen, moet het kunnen vergeten. Dit is een algemene wet van het geestelijke leven, die niet alleen voor het godsdienstige en het eeuwige, doch ook voor het wereldse en tijdelijke geestesleven geldt.
Omdat altijd het gevaar bestaat, dat de mens, zich wijdend aan cultuurwerk, de slaaf zal worden der hartstochten, die hem prikkelen, hebben in verschillende tijden felle boetpredikanten zich vijandig uitgesproken tegen de cultuur, zelfs wanneer die cultuur - geschiedkundig beschouwd - een hoogtepunt in werelds opzicht had bereikt. Het redelijk natuurbedwang, dat uitsluitend of al te zeer op aardse doeleinden gericht was, hebben zij veroordeeld, ten einde de werkdadigheid van den mens terug te leiden naar haar eerste en oorspronkelijke doel: de overeenstemming met Gods heilige wil.
Niet altijd zijn zulke vermaningen goed begrepen. Ze hebben soms een wantrouwen jegens alle cultuur ten gevolge gehad en de waarde van het menselijke handelen onredelijk verkleind. Dit kwam het duidelijkst tot uitdrukking in het zogenaamde quiëtisme, een houding van afschuw ten opzichte der menselijke daadkracht in het algemeen. Omdat de menselijke daadkracht misleiden kan
| |
| |
tot hovaardij, ontvluchten de quiëtisten alle culturele werkzaamheid, zelfs alle bewuste persoonlijkheids- of zielscultuur. Zij menen, dat eerst dan het werk van God in ons zich het zuiverst zal voltrekken. Alle mensenwerk beschouwen zij als een belemmering van Gods werk. Dit quiëtisme is een veroordelenswaardige - en ook inderdaad door de katholieke Kerk veroordeelde - levenshouding. Vermag de mens uit zichzelven niets, door Gods hulp is hij krachtig. God vraagt zijn medewerking met de geschonken genade. Zowel de natuurlijke als de bovennatuurlijke gaven Gods moeten bewust worden aangewend ten goede. Immers bij zijn geboorte is de mens geplaatst in de natuur. Hij is zelf een deel van die natuur, maar begaafd met het vermogen om de natuur te beheersen. Hieraan ontleent hij een taak, die hij niet mag veronachtzamen en die hij niet kan veronachtzamen zonder schade voor zijn ziel.
Waarschuwen sommige heiligen nochtans tegen de overschatting van de menselijke daadkracht, dan geldt hun waarschuwing niet de erkenning van onze menselijke plicht tot natuurbedwang, maar ze geldt de overschatting van het wereldse resultaat. Zulke overschatting leidt evenzeer tot een veroordelenswaardige houding, die men wel heeft aangeduid met de namen activisme of actualisme en americanisme, omdat deze houding ten opzichte van de culturele ‘efficiency’ meer in het bijzonder eigen schijnt aan bewoners van de Nieuwe Wereld.
Een enghartige opvatting van het begrip cultuur heeft wel eens de uitspraak gedicteerd, dat cultuur overbodig zou wezen, indien de mensen maar deugdzaam zijn. Men verstaat dan door cultuur het samenstel van kunstzin, wetenschap en wereldse gedragingsvormen, waardoor een ‘beschaafd’ mens zich onderscheidt. Voor sommigen is de overbodigheid van deze cultuur zoveel als een kerkelijk dogma. Zij geven toe, dat redelijk natuurbedwang, vooral in de vorm van persoonlijke ascese, voor het zieleheil, dus voor het vinden van God, noodzakelijk is, maar zij achten alle belangstelling in studie, in kunst, in politiek, in maatschappijleer zeer gevaarlijk, zoal niet verderfelijk. Hun opvatting, dat iemand heiliger of Gode welgevalliger zou zijn naarmate hij zich meer afzijdig houdt van alle practische arbeid, is aangeduid als roekeloos supernaturalisme. Hoewel voor den enkeling de verzaking aan het practische daadleven de voorwaarde kan zijn tot
| |
| |
verhoogde zielscultuur en hoewel alle ware ascese veronderstelt, dat men zich niet in een roes van daden verliest, moet deze eenzijdige opvatting over de tegenstelling tussen cultuur en deugdzaamheid toch met kracht worden afgewezen. Een heilige kan dom zijn, omdat ook de domme mens heilig kan worden, doch de domheid is allerminst een voorwaarde der heiligheid en zelfs geen voorwaarde der geestelijke veiligheid. Boeken, muziek en schilderijen mogen bij sommigen een beletsel vormen voor de ontstijging der ziel aan het aardse, voor de meesten zijn zij een onmisbare inleiding tot de kennis van het bovennatuurlijke leven en voor niemand is een welbegrepen cultuurdrang een beletsel der liefde Gods. Bij het Laatste Oordeel zal voorzeker niet gevraagd worden, wat wij gelezen hebben en de hemel is goddank geen permanente academie voor theologen, geleerden en kunstenaars, maar zonder dezen zou de aarde armer zijn, zoals zij armer zijn zou, wanneer er op dit bloeiend stuk heelal niet een verstand was om het te begrijpen, niet een hart om het te bewonderen, geen zintuigen om het te genieten. Dante, die zich de hemel verbeeldde naar het voorbeeld van de schoonste schoonheid dezer aarde, begreep iets van de rijkdom der eeuwige zaligheid, toen hij de grootste denkers en dichters der christenheid het dansen ondereen als kinderen en daarbij spreken en zingen, zoals men slechts jubelen kan, als men wéét en begrijpt.
Ontwikkeling van verstand en hart is geen overbodige weelde, zolang wij gehouden zijn, God te beminnen uit gehéél ons verstand en uit gehéél ons hart. Zelfs de weelde der zinnen heeft haar volle betekenis, omdat wij God met al onze zinnen beminnen mogen. Angst voor hetgeen de schepping biedt, kan gerechtvaardigd zijn door de wetenschap, dat wij gedurig blootstaan aan verleiding, maar tegen de verleiding is de angst het slechtste wapen! Een beter wapen is in elk geval ons menselijk vermogen tot bedwang van de natuur, die door de genade immers niet wordt weggenomen, maar geadeld. Natuurlijke waarheid, natuurlijke schoonheid, natuurlijke orde zijn niet vijandig jegens het bovennatuurlijke, doch zijn er de grondslagen van. Iedere waarheid is voor de menselijke geest van belang, omdat in elke waarheid iets bewaard bleef van de goddelijke waarheid. Iedere goedheid is van belang onder iedere vorm, omdat alles wat goed is ons nader brengt tot het begrip van het hoogste geluk.
| |
| |
Iedere schoonheid heeft haar waarde, omdat de schoonheid onder ons, mensen, een heugenis is en een heimwee, waardoor wij voelen dat wij worden moeten wat wij waren vóór de zondeval.
De strijd tegen de vijandigheid van de natuur is een strijd tegen het gevolg der zonde. Tot deze strijd is de mens verplicht door zijn redelijkheid. Hij moet vechten tegen de dood, omdat de dood, die in het oorspronkelijk paradijs een goede vriend was, door de zonde tot een hatelijk vijand werd. Tegen de ziekte, de afmatting, de ellende moet de mens vechten, omdat zij vechten tegen hem, zoekende hem te overwinnen en te vernietigen naar geest en lichaam. Hij moet vechten tegen zijn eigen instinctieve neigingen ten kwade, omdat zij het leven van de ziel verwoesten. De mens moet vechten tegen de verduistering van de rede, omdat zijn levenswil zich richt op het helder als-goed-gekende. Tegen het lelijke moet hij vechten, omdat het lelijke de adel van den mens vernedert. Kan deze strijd op verschillende fronten worden uitgevochten met verschillende wapenen, geen mens kan zich aan deze strijd onttrekken, allerminst degene, die ter wille van de hoogste zielscultuur zich afzondert uit de wereld en rechtstreeks het éne nodige zoekt.
De mens kan zich niet wezenlijk aan de gemeenschap der natuur onttrekken. Hoezeer hij zich opgesloten voelt in de eenzaamheid van zijn eigen wezen, hij kan dit wezen niet afzonderen van het deelgenootschap aan het natuurlijke leven. De mens is tegelijkertijd een volkomen zelfstandig en volstrekt afhankelijk wezen, ondoordringbaar, maar niet isoleerbaar. Hoe meer hij zich terugtrekt, hoe dieper zijn verwantschap hem kwelt, hoe meer hij zich ontvlucht, hoe meer hij tot de dingen nadert. In volledige afzondering, slechts aandachtig voor de innigste bewegingen der eigen ziel, is hij het diepst met alles en allen verbonden. Verzonken in schouwend gebed, vertegenwoordigt hij wat hij verloochent. Het is hem onmogelijk, uitsluitend voor zichzelf te zorgen, want alles wat hij onderneemt, betreft zijn deel van wereld en leven, waarin hij door een onbekende kracht Gods geplaatst is met onontwijkbare verantwoordelijkheid. In hem lijdt of strijdt of zegepraalt het leven, dat hij niet van zichzelven ontving, noch aan zichzelven wederschenkt bij zijn verscheiden.
| |
| |
Dit leven dwingt hem tot gemeenzaamheid, zoals het hem tot ademen dwingt. Hij kan de lucht niet onberoerd laten, waarin hij zich beweegt, noch kan hij het licht, dat hem beschijnt, verhinderen aan hem de wetten van het licht te voltrekken. Alle leven is naar zijn wezen deelgenootschap en dienstbaarheid, het leven van de geest het meest. Volslagen vreemdelingen voor elkander, altijd ondoorgrondelijk, zelfs wanneer zij zich zoeken te belijden en te openbaren, zijn de mensen in deze onverdelgbare eenheid des levens elkanders geheimzinnige verwanten. Het leven zelf is een liturgische functie, die op de regelmaat van ademhaling en bloedslag berustend, allen voor allen doet instaan in gezamenlijke werking. Geen ziel trekt zich terug zonder dit te ervaren. Geen geest keerde ooit in tot den Oorsprong van alle geest of bij zijn terugkomst wist hij, dat de gemeenzaamheid met God de liefde tot den evennaaste insluit. Men kan God niet afzonderlijk beminnen, men bemint Hem altijd namens allen. Hierom is de diepste verzaking tevens de hoogste gemeenzaamheid, de zuiverste liefde meteen de edelste cultuurdaad. Dit begreep de mysticus Eckhardt, toen hij predikte, dat iemand, die te midden ener extase in zijn verrukking gestoord wordt door een bedelaar, vragend om een bord soep, die extase onderbreken moet en de soep aan den bedelaar geven.
Dat de onverbreeklijke gemeenzaamheid van den mens met de schepping zich openbaart door de vorming van natuurlijke gemeenschappen, leert de alledaagse ervaring. Voor de cultuur zijn die natuurlijke gemeenschapsvormen geenszins zonder belang. Zij bepalen in menig opzicht haar stijl. Nochtans is het verschil hetwelk men waarneemt tussen de cultuur van het ene volk en het andere, niet meer dan een boeiend aspect van de algemeenheid des levens. De gemeenzaamheid wordt er naar het wezen niet door verstoord. Voor de natuurlijke verhoudingen mag dit boeiend aspect niet worden verwaarloosd, voor 's mensen verhouding tot de oorsprong van het leven, heeft het geen rechtstreeks, doch enkel middellijk belang. De moderne dwaalleer van het zogenaamde racisme, vereenzelvigt dit aspect met het wezen zelf der gemeenzaamheid en beschouwt als grondslag van de cultuur niet de algemeen-menselijke rede, doch het instinct van het ras. In onze dagen kan men niet over cultuur
| |
| |
spreken zonder zijn oordeel te zeggen over de nationale cultuur en haar verhouding tot de eigenschappen van de bevolking. Slechts in zeer beperkte mate zijn deze eigenschappen aangeboren. De nationale cultuur dankt haar voorkomen grotendeels aan de culturele werkdadigheid van degenen, die voorheen de natie bevolkten en in gezamenlijke strijd de natuur van het land beheersten, haar onderwerpend aan redelijke bedoelingen.
Voor zover men echter, hoofdzakelijk krachtens deze erfenis van eeuwen, kan spreken over de natuurlijke raskenmerken van den mens, behoren deze kenmerken mede tot dezelfde natuur, die door de rede moet worden beheerst en geleid. Zij hebben als alle gegevens van de natuur hun eigen waarde voor het cultuurproces, ze kunnen als middelen dienen, maar ze zijn niet de beslissende factoren van het wezen der cultuur. Ze bepalen alleen haar uiterlijk voorkomen, dat volgens tijd en plaats veranderlijk is.
Natuurlijke verwantschap tekent de cultuur, maar ze betekent geen cultuur. Ze gedijt eerst, wanneer de rede haar elementen beheerst en doelmatig aanwendt. Een gezonde nationale cultuur is dan ook onbestaanbaar, waar de instinctieve, d.w.z. de louter natuurlijke eigenschappen van het volk de bloei van rechtvaardigheid en liefde verhinderen. Zoals ware persoonlijkheidscultuur veronderstelt, dat men niet door zijn instincten wordt geleid, doch dat men integendeel meester blijft over zijn instincten, zo veronderstelt ware volkscultuur, dat een volk zijn driften beheerst en zijn natuurlijke aanleg onderwerpt aan een redelijk doel. Het irrationele is uit zichzelf nooit cultuurscheppend. Dit is alleen de rede.
Het racisme, dat het wezen van de cultuur vereenzelvigt met de kenmerken van een bepaalde cultuurstijl, houdt een zeer groot gevaar in. Immers de gedachte, dat de aanwezigheid van zekere instincten aan enig ras meerwaardigheid zou verzekeren, verlamt de culturele daadvaardigheid, die nu eenmaal niet geprikkeld wordt door het besef van eigen volkomenheid, maar integendeel door het besef, dat de mens voortdurend overwinningen behalen moet op een vijandige natuur.
De naturalistische cultuur-opvatting van het racisme verwijdert den mens van zijn oorsprong, door het goede niet als transcendent te beschouwen, maar als physiek. De mens is niet ‘van nature
| |
| |
goed’. Het blijft voor hem altijd een harde taak, te streven naar het goede.
De waarheid van deze ervaring wordt geenszins gelogenstraft door het nauwelijks merkwaardige feit, dat die mens blauwe ogen en blonde haren heeft.
Ten slotte is het een ernstige vraag, welke vermogens van de ziel den mens, bij het redelijk bedwingen van de hem omringende en van de hem aangeboren natuur, opvoeren tot den Oorsprong. ‘Twee mensen voel ik in mij.’ De heidense dichter Catullus gebruikt vrijwel dezelfde woorden als de christelijke apostel Paulus om uitdrukking te geven aan een der oudste en diepste ervaringen van den redelijken mens, de ervaring namelijk van de innerlijke tegenstrijdigheid in ons wezen. Er is een ‘hoger’ en een ‘lager’ ik. Er is een engel in ons en een dier. Deze tegenstelling is zo innig, dat zij zich uitstrekt tot alle vermogens van ons gestel, lichamelijk en geestelijk. Maar gaat men er zich rekenschap van geven, dan stuit men op een raadsel van het leven. Zeker, men kan gemakkelijk onderscheid maken tussen de beide strevingen. Men kan zeggen, dat de ene meer op het stoffelijke gericht is en dat de andere uitgaat naar het onzichtbare, maar onze ziel is zó nauw verweven met onze lichamelijkheid en ons lichaam dankt zozeer alle levenskrachten aan onze geestelijke zelfstandigheid, dat wij die twee delen van ons wezen slechts in de gedachte als afzonderlijke voorwerpen kunnen beschouwen. In de levende werkelijkheid, zoals wij die waarnemen, kunnen zij elkander onmogelijk missen. De ziel is een vermogen en een kracht van het lichaam. Het lichaam is het uitdrukkingsmiddel van de ziel. Ook in ons geestelijk wezen zijn verscheidene strevingen waarneembaar. Het is niet te zeggen, welke van die strevingen de meest gewichtige is. Bij verschillende mensen is daarenboven de kracht van de zielsvermogens verschillend. Hierdoor komt het wel, dat de talloze beschouwingen van denkers en zoekers over het wezen van de menselijke ziel sterk uiteenlopen. Doch ze zijn te groeperen in twee grote richtingen, die wij gedurende de gehele geschiedenis van het menselijke denken vertegenwoordigd vinden en die met wisselende kansen naast of tegenover
elkander staan. De ene richting is de verstandelijke, die als de hoogste functie van den geestelijken mens het kennen
| |
| |
der waarheid huldigt, de andere daarentegen de meest ‘hartelijke’ - indien men haar zo noemen wil - is die, welke beweert, dat alle zielskrachten hun hoogste doel bereiken in het beminnen.
Waar men zich ook wendt, steeds weer vindt men bij de denkers deze tegenstelling, die nooit geheel tot een oplossing komt. Geeft de een zijn voorkeur aan het kenvermogen, de andere, die het streefvermogen als het voornaamste beschouwt, verschijnt in de geschiedenis naast hem en tussen de twee begint dat eeuwige twistgesprek over kermen en beminnen, dat onafscheidelijk is van de beschouwing van de ziel. De twee grootste denkers van de Grieken, Plato en Aristoteles, staan in dit opzicht tegenover elkander en de twee grootste geesten van het christendom, Sint Augustinus en Sint Thomas, kan men als vertegenwoordigers van de beide richtingen afschilderen.
‘Onbekend maakt onbemind’ zegt de volksmond, die dus de kennis als een voorwaarde tot de liefde schijnt te beschouwen en die in de kennis het begin, in de liefde het doel van onze geestelijke werkzaamheden schijnt te zien.
Maar kan men dit spreekwoord niet evengoed omdraaien en zeggen: ‘onbemind maakt onbekend’? Uit het feit, dat wij iets gaan onderzoeken, blijkt immers reeds, dat wij er belangstelling voor hebben en dat het ons aantrekt. Men kent die prachtige uitspraak van den heiligen Augustinus, volgens welke God tot den waarheidszoeker zegt: ‘Gij zoudt mij niet zoeken, indien gij Mij niet alreeds hadt gevonden!’ Het hart is dikwijls al geraakt voordat het verstand begint te werken en de liefde zelf leert ons het beminde voorwerp het best begrijpen. Niets begrijpt ons verstand zo goed en zo volledig, als datgene, waaraan wij ons van ganser harte kunnen overgeven. Wat bij ons geen belangstelling wekt, wat ons van nature koud laat, dat kennen wij meestal ook slecht. En die weinigen, die hun gehele studievermogen kunnen besteden om zich de kennis eigen te maken ook van datgene, waarvoor zij niet de minste genegenheid gevoelen, worden zij niet begeesterd door een hartstochtelijke liefde tot het kennen zélf? Zijn deze schijnbaar onbewogen wetenschapsmensen met hun koele blik voor de werkelijkheid en hun geestdrifdoze beschouwing van al het kenbare niet de meest hartstochtelijke minnaars van de wetenschap, om wie zij alles van het leven ver- | |
| |
loochenen? Zij ontzeggen zich elk genot, zij zijn altijd kalm en ingetogen, zij laten zich door geen enkele hartstocht op zijpaden leiden, maar hoe zult gij die onverzettelijke zielskracht noemen, waarmede zij zich geheel wijden aan hun taak en daarin opgaan, zo niet de liefde tot het kennen?
Kan liefde wel ooit bestaan zonder kennis? Wat is het hoogste genot van de liefde? Het bezit van het beminde voorwerp, voorzeker. Doch bestaat er enig bezit, waardoor wij ons een zaak inniger toe-eigenen dan het begrip? Alles wat wij hebben, kunnen wij verliezen, ook onze dierbaren. Maar het begrip blijft ons bij, zelfs tot over het graf. Het woord ‘begrijpen’ zelf drukt uit, dat wij het voorwerp grijpen, maar niet stoffelijk grijpen, niet met de handen in bezit nemen doch begrijpen, dat wil zeggen: tot ons eigendom maken met onze geest. Deze bezitsvorm maakt ons waarlijk tot heer en meester van het voorwerp, en dit bezit houdt niet op te bestaan, wanneer het voorwerp ophoudt. Zo is dus de kennis, die de liefde geeft, tevens de schoonste vervulling van de liefde en men kan gerust zeggen, dat iedere liefde, die zich met het stoffelijke bezit alleen tevreden stelt, nauwelijks de naam van liefde verdient. Zoals tussen man en vrouw de geestelijke verstandhouding die zuivere sfeer schept, waarin hun beider levens elkander dagelijks doordringen en tot een harmonische twee-eenheid worden, zo is er tussen elk voorwerp van liefde en den minnaar een geestelijke band, behoed en bekrachtigd door het begrijpen. Kennis en liefde zijn elkanders voorwaarde. Zij verkeren in gedurige wisselwerking. Naarmate de liefde vuriger wordt, verdiept zich de kennis en naarmate de kennis toeneemt, vermeerdert zich ook de liefde. Dit is de schoonste speling van de natuur, het wonderbaarste spel van de schepping, te meer wonderbaar, omdat het zich ook afspeelt tussen den Schepper en het schepsel. God kennen, God beminnen, door de liefde beter leren kennen en door de kennis beter leren beminnen: ziedaar de ontwikkelingsgang van alle heilige zielen, ook wanneer het slechts de zielen van eenvoudigen zijn die nooit zich op theologische studie toelegden, ja, die voor alle wetenschap ongeschikt bleken. Door hun liefde bereikten dezen meer dan de geleerden door hun arbeid: zij vonden
die stille, diepe wijsheid, die in de eenvoudigste woorden de moeilijkste geheimen ontraadselt. Kan ook de meest gestudeerde beter verlangen dan deze diepe
| |
| |
cultuur der ‘armen van geest’ een evangelisch begrip, niet te vereenzelvigen met domheid of achterlijkheid, maar met geestelijke onbaatzuchtigheid?
Augustus 1938
|
|