| |
Tiende brief.
Wij zeilen naar het Beeren-eiland en naar Spitsbergen. – Cherie-eiland. – Barends. – Sir Hugh Willoughby. – Poging van Parry om de Noord-pool te bereiken. – Wederom in het ijs. – IJsblinken. – Eerste gezigt op Spitsbergen. – Wilson. – Vernietiging van onze hoop. – Voortdurende strijd met het ijs. – Wij bereiken den 80º Noorder Breedte. – Opene zee. – Wij landen in Spitsbergen. – English-Bay. – Lady Edith's gletscher. – Eene middernachtelijke photographie. – Geen rendier te zien. – Et ego in Arctis. – Winter in Spitsbergen. – Witte of sneeuwpatrijzen. – De geschiedenis van den beer. – Het monument van de Foam. – Zuidwaarts. – Wij zien het Groenlandsche IJs. – Een storm. – Waarneming. – Drontheim.
Drontheim, den 22sten Aug. 1856.
Zoo hebben wij toch eindelijk gezegevierd. Wij zijn in Spitsbergen geland, en wel digt aan de noordpunt, en de kleine Foam heeft zich tot op eenen afstand van 630 mijlen van de Noordpool voortgewerkt, d.i. ongeveer honderd mijlen minder noordelijk, dan het schip, dat tot nu toe het verst noordelijk gekomen is.
Mijn laatste brief, geloof ik, liet ons onder het gastvrije dak van Kaafiord.
De weldadige rust van onzen laatsten avond in Noorwegen was inderdaad een zeldzaam voorspel tot de tooneelen, die sedert dien tijd hebben plaats gehad. Het was zoo warm, dat wij alleen na het eten in den tuin gingen, om in de open lucht thee te drinken. De dames waren zonder hoed en shawl en braken slechts een paar wilgentakken af, om de muskieten te verjagen. Zoo verliep de avond bij een vrolijk onderhoud en onder vrolijk gezang. Om middernacht keerde de vloed weder
| |
| |
naar zee. Wij braken daarom op, echter niet zonder vooraf nog naar de kamer te gaan, waar de beide meisjes in eene zoete sluimering lagen. Met bloemen en goede wenschen overladen, gingen wij naar de kust en roeiden aan boord, terwijl witte zakdoeken in nog wittere handen ons afscheidsgroeten nawuifden. De zeilen werden geheschen en de vlag tot afscheid werd gestreken, en de kleine schoener gleed vlug tusschen de rotswanden door, tot dat een voorsprong ons de vriendelijke groep onttrok, die ons nog eens eene gelukkige reis toeriep.
In vier-en-twintig uren hadden wij ons weder uit de verwarde fiords gewerkt, en terwijl wij Hammerfest 3-4 mijlen aan stuurboordzij lieten liggen, kwamen wij den 28sten Julij, tusschen de eilanden Soroe en Bolsvoe doorvarende, in open zee.
Mijn voornemen was, eerst naar het Beereneiland te zeilen en mij zelven te overtuigen, in welke rigting het ijs zuidelijk van Spitsbergen gelegen was.
Het Beeren- of Cherie-eiland is een ruitvormig eiland, uit secondaire rotsen – hoofdzakelijk zand en kalksteen – bestaande; het ligt ongeveer 280 mijlen benoorden de Noordkaap. Het eiland werd den 9den Junij 1596 door Barends op zijne laatste ongelukkige reis ontdekt. Deze zeeman had reeds twee togten ondernomen, welke de Vereenigde Provinciën tot het vinden van eenen noordoostelijken weg naar het land der droomen – Cathay – uitgezonden hadden. Hij was beide keeren tot Nova Zembla doorgedrongen, maar toen door ondoordringbare ijsmassa's gestuit geworden. Dezen keer had hij moedig den koers meer noordelijk genomen, die hem naar het Beeren-eiland voerde. Van daar kwam hij in den nevel van de IJszee, en ten laatste kwamen hem de westelijke toppen van Spitsbergen in het gezigt. Niet in staat in deze rigting verder voorwaarts te dringen, zeilde Barends weder terug, kwam nog eenmaal in de nabijheid van het Beeren-eiland, en sloeg toen de rigting in naar Nova Zembla, waar zijne schepen in het ijs geraakten en hij later zijnen dood vond.
Tegen het einde van de zestiende eeuw deden verschillende zeelieden de eene ongelukkige poging na de andere, om door deze onheil aanbrengende wateren naar Indië te komen.
| |
| |
Het eerste Engelsche schip, dat de oplossing van dit ongelukkige vraagstuk ondernam, was de Bona Esperanza, dat in het laatste jaar der regering van koning Eduard VI onder zeil ging. Het was onder bevel van Sir Hugh Willoughby, en de instructiën zijn nog voorhanden, welke hem Sebastian Cabot – de groot-piloot van Engeland – medegaf, om zich daarnaar te gedragen. Het zou moeijelijk geweest zijn dit document in vromeren zin op te stellen. Aan ieder schip, dat tot dezen togt medeging, waren morgen- en avondgebeden nadrukkelijk voorgeschreven, en dobbelen, kaartspel, drinkgelagen en andere verlokkingen des duivels waren op het strengst verboden. Hier en daar vinden wij inderdaad bepalingen, waarvan de moraliteit zich toen welligt liet verdedigen. Zoo leest men b. v., 'dat het te wenschen is inboorlingen van vreemde landen bij voorkomende gelegenheid aan boord te lokken en met wijn en bier dronken te maken; want zoo zult gij de geheimen van hun hart leeren kennen.' De instructie bevat ten laatste eene waarschuwende vermaning voor allen, die aan boord zijn, tegen de listen van 'zekere schepselen met menschenhoofden en vischstaarten, die, met pijl en boog gewapend, de fiords en bogten rondzwemmen en van menschenvleesch leven.'
Den 11den Mei ligtte de ongelukkige expeditie in Deptford het anker, salueerde den koning, die in Greenwich ziek lag, en stak in zee. Den 30sten was de kleine vloot, in het geheel drie schepen, tot aan de Loffoden gekomen, toen een storm opstak en de Esperanza van de andere schepen gescheiden werd. Voor zulk een geval had men Wardehaus, eene kleine haven oostelijk van de Noordkaap, als Rendez-vous bepaald. Ongelukkig echter zeilde Sir Hugh dit punt voorbij en verspilde den geheelen kostelijken herfsttijd met nutteloos rondzwerven in het oostelijke ijs. Eindelijk begon de winter en noodzaakte de schepen in eene haven van Lapland binnen te loopen. Hier, van alle menschelijke hulp verwijderd, bezweken zij voor de strenge koude. Een jaar later werden de ongelukkige schepen door Russische zeelieden ontdekt. Uit een onvoltooid journaal bleek, dat Sir Hugh en verscheidene van zijne lotgenooten in Januarij 1554 nog in leven waren.
| |
| |
De volgende ontdekkingsreis in noordoostelijke rigting werd in het jaar 1603 door Sir Francis Cherie, Alderman van Londen, ondernomen. Nadat de Godspeed – dit was de naam van het schip – tot Wardehaus en Kola gekomen was, zeilde hij noordelijk en vond den 16den Augustus het Beeren-eiland. Stephan Bennet, de bevelhebber van de expeditie, wist niet, dat het eiland reeds vroeger door Barends ontdekt was geworden, en doopte het daarom ter eere van zijnen patroon Cherie-eiland, en tot op den huidigen dag worden beide namen gebezigd.
In het jaar 1607 werd Henry Hudson door de Russische Compagnie met den last uitgezonden, om, zoo mogelijk, over de Noordpool te zeilen. Hoewel aanhoudend door ijs verhinderd, gelukte het hem toch eindelijk, het noordwestelijk einde van Spitsbergen te bereiken. Dáár echter stiet hij op een ondoordringbaren gordel van ijs, welke hem noodzaakte terug te keeren. Jonas Pool, dien men een paar jaar later in dezelfde rigting uitzond, hield zich verstandig bezig met, in plaats van op ontdekkingen uit te gaan, walrussen te dooden, die op de Pool-ijsvelden in groote menigte worden aangetroffen, en bragt in plaats van kennis van nieuwe landen eene kostbare lading walrustanden terug. In het jaar 1615 zeilde Fotherby uit, met het doel, om den Noord-pool-doortogt te vernieuwen; maar nadat hij vele gevaren had doorgestaan, bleef hem insgelijks niets anders over dan terug te keeren. Bij de terugreis kwam hij op Jan Mayen. Spoedig daarop leidden de ontdekkingen van Hudson en Davis van de zeeën en straten, waaraan zij hunnen naam gegeven hebben, de opmerkzaamheid der zeelieden naar eene andere rigting. Het vraagstuk van het vinden van eenen noordoostelijken doortogt geraakte langzamerhand in vergetelheid, en de wateren van Spitsbergen werden daarna slechts door walvischvaarders bezocht. Met het allengs verdwijnen van den walvisch en de ontdekking van gunstiger vischstations aan de westkust van Groenland verdween de eenige aantrekkingskracht, welke deze onherbergzame gewesten ooit voor menschen bezitten kon, en sedert de laatste jaren zijn de Spitsbergsche wateren, zoo als ik hoor, even zoo eenzaam en
| |
| |
onbezocht gebleven, als zij het voor de eerste ondernemers geweest waren.
Na den tijd van Fotherby zijn nog slechts twee ondernemingen gedaan, om de Noordpool langs een noordoostelijken koers te bereiken. In het jaar 1773 zeilde kapt. Phipps, naderhand Lord Mulgrave, in de Carcass naar Spitsbergen. Hij bereikte echter geen hooger breedtegraad dan 81°. Met deze expeditie deed Nelson zijne eerste zeereis, bij welke gelegenheid hij de beroemde ontmoeting met den beer had. De volgende en laatste onderneming werd door Parry in het jaar 1827 gedaan. Dewijl hij niet in staat was zijn schip zoo ver noordelijk te brengen, als het Phipps gelukt was, besloot hij het in eene haven van Spitsbergen te laten en met behulp van booten en sleden verder voort te dringen. Wegens de oneffenheid van de vlakte, waarover de weg voerde, was hun voortgang naar het Noorden uiterst langzaam en moeijelijk. Het ijs onder hunne voeten was bovendien niet onbewegelijk, en ten laatste werden zij gewaar, dat hun vooruitgaan gelijk was aan den misdadiger in den tredmolen, daar de ijsvelden, waarover zij reisden, sneller zuidwaarts dreven, dan zij noordwaarts gingen, zoodat zij zich bij het eind van een langen dagmarsch van 10 mijlen vier mijlen verder van de plaats hunner bestemming bevonden, dan bij het begin. Verdrietig over deze Iersche manoeuvre, besloot Parry terug te keeren, echter eerst toen hij tot den 83 parallel gekomen was, eenen breedtegraad hooger, dan ooit een vóór hem bereikt had. Velen zijn nog altijd van meening, dat Parry's plan om de Noordpool te bereiken gelukken moest, wanneer de expeditie in een vroeger jaargetijde vertrok, eer nog de hem omgevende ijsvelden in het begin van den zomer aan het drijven waren.
Onze vaart naar het Beeren-eiland ging zeer spoedig. Zoodra wij buiten de eilanden waren, stak een gunstige wind op, en gedurende twee dagen en twee nachten zeilden wij onder dubbel gereefd groot- en stagzeil in eene noordelijke rigting. Den derden dag vertoonden zich een paar landvogels en eenige uren later het eiland zelf. Maar het was reeds vreesselijk koud geworden, en de thermometer – dien ik alle
| |
| |
twee uren waarnam – toonde duidelijk, dat wij het ijs naderden. Mijne eenige hoop was, dat ten minste de zuidelijke spits van het eiland vrij mogt zijn, want ik wenschte vooral aan land te gaan, om een paar kolenlagen te onderzoeken, die zich daar in de bovenlagen der zandsteen-formatie moesten bevinden. Deze hoop werd echter verijdeld, want toen wij op eenen afstand van ongeveer zes mijlen van de kust voortgedrongen waren, bleek de mededeeling van de Hammerfester walrusvaarders slechts al te waar te zijn.
Tusschen ons en het land breidde zich, zoo ver het land reikte, eene ondoordringbare massa vast ijs van het oosten naar het westen uit.
Wat was hier nu te doen? Wanneer zich een zamenhangend ijsveld van 150 mijlen langs de zuidkust van Spitsbergen heentrok, welk uitzigt was er dan, om door een noordelijken koers het land te bereiken? Nadat de waarheidsliefde der Hammerfester schippers ten opzigte van de eerste omstandigheid door het oog bevestigd was, was het dan nog waarschijnlijk, dat wij zoo gelukkig zijn zouden het tweede deel van zijne geschiedenis minder waar te vinden? Naar de linie, die hijmij op de kaart gewezen had, strekte zich het westelijke ijs in eene onafgebroken lijn naar den ijsmuur heen, welken wij van het boveneinde van Jan Mayen naar het noorden hadden zien heenloopen. Niet meer dan eene week was er verloopen, sedert hij zich van de mogelijkheid, om een hoogeren breedtegraad te bereiken, overtuigd had. Welke waarschijnlijkheid was er voorhanden, dat zich in zulk een korten tijd een vaarwater naar het noorden zou geopend hebben? Dit was het onoplosbare raadsel, waarmede wij ons pijnigden, toen wij verlangend naar het land uitzagen, dat zoo verleidelijk, maar toch zoo onbereikbaar voor ons lag.
Doch hoe gering de uitzigten ook schenen, zoo moest toch niets onbeproefd blijven. Ik besloot den schoener te wenden en westwaarts aan den rand van het ijs langs te varen, tot dat wij weder het Groenlandsche ijs bereikten. Wij riepen daarom den Misery, zoo als de eerste ontdekkers een der hooge bergen op het Beereneiland zeer gepast gedoopt hebben, een eeuwig
| |
| |
vaarwel toe, lieten hem weder in den nevel verdwijnen, waaruit het land niet dan gedeeltelijk verschenen was, en zeilden, maar niet met vaste hoop op een gunstiger uitslag, westwaarts naar Groenland toe. Gedurende de volgende vier-en-twintig uren liepen wij in bijna vlak westelijke rigting aan den rand van het ijs heen, zonder de minste aanduiding van een open vaarwater naar het noorden te bemerken. Het was eene treurige taak naar dezen schijnbaar eindeloozen ijsmuur heen te zien en naar het treurig gedruisch van de golven, die tegen het ijs braken, te luisteren.
Eindelijk, nadat wij ons ongeveer 140 mijlen van het Beereneiland verwijderd hadden, liep de lange witte lijn plotseling in eene lage spits uit, waarvan het ijs bepaald zich naar het noorden terugtrok. Dit was in elk geval eene verbetering van onzen toestand, want in plaats van aanhoudend west zuidelijk te stevenen, of in het beste geval west noordelijk, kon de schoener thans soms noordwestelijk, zelfs noord-noordwestelijk gaan. Het was duidelijk, dat de golfstroom zich hier deed gelden, en onze moed steeg in dezelfde mate. Maar reeds na een paar uren moest het vrolijke uitzigt weder verdwijnen, dewijl eene nieuwe ijsstreek gezien werd, die zich niet slechts voor ons, maar zich ook aan bakboordzijde, zoo ver het oog reikte, uitstrekte. Wij moesten nu wederom westwaarts zeilen, en de oude geschiedenis begon weder op nieuw. De kant van de tweede barrière was nu gelukkig omgebogen, waardoor wij in staat gesteld waren een paar uren aan den rand naar het noorden te zeilen, doch slechts om eene andere ijslinie te ontmoeten, die naar allen schijn nog oneindig uitgestrekter was, dan de vorige. Doch waarom zou ik u met de bijzonderheden van onze verschillende manoeuvres van den volgenden dag vermoeijen? Zij waren zoo vervelend en ontmoedigend, dat ik gaarne het genoegen opgeef, ze mij in het geheugen terug te roepen. Gij weet genoeg, wanneer ik u zeg, dat wij noordwaarts zeilden, wanneer het ijs dit veroorloofde, en westelijk, wanneer wij niet noordwaarts konden. Op deze wijze bevonden wij ons den 2den Augustus op den breedtegraad van het zuidelijk einde van Spitsbergen, echter nog door een ijsveld van ongeveer vijftig mijl breedte van
| |
| |
het land gescheiden. Gedurende den geheelen tijd was het zeer goed weder geweest. Wij hadden wel is waar nevel en koude genoeg, maar er woei eene stijve bries, die ons lustig voortdreef, zoo dikwijls het slechts mogelijk was noordelijk te zeilen. Nu echter stak een geweldige wind op, terwijl de koude snijdend werd, en, wat nog erger was, van alle kanten aan den horizon, met uitzondering van het zuidelijk gedeelte, toonde zich de hemel door het flikkerende ijsblinken verlicht. Een meer ontmoedigend schouwspel had zich aan onze oogen niet kunnen vertoonen. Het ijsblinken is eene lichtverschijning aan den hemel, veroorzaakt door de spiegeling van ijsvelden, welke nog achter den horizon liggen. In ons geval was het een onmiskenbaar teeken, dat de zee in de rigting, waar heen wij zeilden, geheel met ijs bedekt was.
Ik was voor een paar uren naar beneden gegaan, om een weinig van den vermoeijenden indruk van onafgebroken misleiding te bekomen, en ik was reeds in eenen droom verzonken, die mij door verwarde ijsbogten, stroomen, drijvende kusten en verscheurde en onbehagelijke streken zonder uitweg voor oogen voerde, toen eene stem mij in het droomende oor riep: 'Land!' en ik tot de werkelijkheid ontwaakte. Ik behoef u niet te zeggen, hoe snel ik den kajuitstrap opsnelde en met welk een genot ik het lang gewenschte Spitsbergens gebergte zag, dat ons – zoo scheen het toen ten minste – welligt nooit weder in het gezigt zou komen.
De geheele hemel was met een donkeren mantel van stormachtige wolken bedekt, die met spitsen achter een scherm tot aan den horizon reikten en tusschen haren rand en de zee eene klare ruimte overlieten, hel verlicht door het onheilspellende ijsblinken. Naar het oosten straalde de onbewolkte atmospheer in eene onbeschrijfelijke doorzigtigheid, en hier verhief zich langzamerhand boven de vuile ijslinie aan de regterhand een geheel woud van slanke, violetkleurige spitsen, zoo zwak, zoo bleek, dat men, indien de scherp geslepene omtrekken niet het tegendeel verkondigd hadden, ze voor even zoo ligchaamloos had kunnen houden, als de torens van een feeënland. Slechts al te spoedig verdween de heerlijke verschijning.
| |
| |
Reeds na een half uur hadden nevel en wolken het beeld uitgewischt, en een nieuwe ijsmuur noodzaakte ons het land den rug te keeren, dat wij zoo zeer poogden te bereiken.
Hoewel wij zeker nog zestig mijlen van de kust verwijderd waren, toen wij de bergen van Spitsbergen het eerst waarnamen, zoo scheen toch de daar tusschen liggende ruimte oneindig kleiner; maar op deze hooge breedte wordt het oog voortdurend misleid bij het gissen van afstanden. Dikwijls schijnt zelfs het land, waarheen men toesnelt, door de eene of andere plotselinge verandering van den toestand des dampkrings terug te wijken, en bij zulke gelegenheid keerde een eerlijke schipper, een der koenste en ondernemendste zeelieden van onzen tijd, werkelijk terug, dewijl hij bevond, dat hij niet digter bij het land kwam, hoewel hij verscheidene uren met een gunstigen wind daarop aanvoer, hetgeen hem op de gedachte bragt, dat een magneet rots zich onder het water moest bevinden, die de kiel van het schip had aangetrokken en het vasthield.
De volgende vijf dagen bragten wij door in een aanhoudenden kamp met het ijs. Terwijl ik ons logboek nalas, vond ik niets dan gedurige herhaling van dezelfde eentoonige waarnemingen.
Den 31sten Julij. – ZW. wind. – Verschillende koersen, om uit het ijs te komen. – Digt opeengedrongene ijsschollen. – Gedurende de laatste vier-en-twintig uren aanhoudend moeijelijke vaart door het ijs.
Den lsten Aug. – W. wind. – Verschillende koersen – nevelachtig weder – vier-en-twintig uren geheel in het ijs.
In het journaal van Fitz is de troostelooze toestand van het weder nog duidelijker aangegeven.
Den 2den Augustus. – Tegenwind – westelijke vaart – dikke ijsblokken voor ons en aan stuurboordzijde, d.i. naar het Westen. – Er is hoop er ons door te werken. – In den avond vermeerderen zich de ijsblokken; wij dringen verder door, – nevel. – De ijsschollen worden digter, – sterker wind – wij kunnen niet verder vooruit. – Het ijs is ondoordringbaar – geen ruimte om te wenden – verscheidene malen aan het ijs gestooten, genoodzaakt zuidelijk te zeilen. – Ongelukkige staat van zaken.
| |
| |
Menigmaal waren wij op het punt, wanhopig te worden, maar dan vertoonde zich weder eene opene plaats, die misschien naar het land voeren kon. Wij beproefden dus ons heil in deze rigting, tot dat eindelijk weder de ijsschollen ieder voortdringen verhinderden. Het schip moest thans weder gedraaid worden, hetgeen dikwijls slechts met groote moeite gelukte, en nooit zonder stooten, waardoor het kleine vaartuig in zijne geheele lengte beefde. Dan begon weder een nevel, zoo dik, dat men dien met een mes zou kunnen snijden – onder zulke omstandigheden werd het zeilen in het drijvende ijs zeer gevaarlijk – of er kwam eene volkomene windstilte en liet ons uren lang in dien nevel zitten, met geen andere bezigheid dan schaakspel en hopscotch. Gedurende eene dezer tusschenpoozen was Wilson's smart tot het hoogste punt gestegen. Reeds sedert wij het Beereneiland verlieten, had hij in de kombuis een waar carnaval van jammer gevierd, totdat de kok door zijne jeremiaden bijna zijn verstand verloor. Doch gij moet hieruit niet opmaken, dat het den ongelukkigen man aan moed ontbrak, want er behoort wel zeer veel moed toe, iedere tien minuten van den dag in vrees te verkeeren voor alle soorten van ongelukken en echter het dreigende lot mannelijk te gemoet te gaan. Was het zijne schuld, dat hij niet geheel zijn lot te gemoet ging? Zijn aandeel in de vervulling van het noodlot was steeds gereed; hij was altijd op het ergste voorbereid, doch de kritieke toestand mogt den ernst van zijne houding niet storen, en hoewel hij met zekerheid wist, dat wij nog vóór de thee in de diepte van de zee verzinken moesten, zoo zou hij daarom zijne tafel niet in het minst minder sierlijk gedekt hebben. Evenwel moet ik bekennen, dat zijn dienstwerk bij zulke gelegenheden met zekere angstvalligheid vergezeld ging. Hij legde mij des avonds het schoone hemd gereed, alsof het mijn doodshemd was, en mijne laarzen werden gepoetst, als waren zij voor mijnen laatsten gang. Met één woord, hij wordt voortdurend door inbeeldingen van den droevigsten aard gekweld, die, daar hij zelf geel- en galzuchtig is, hem het leven geel en groen doen toeschijnen, gelijk zijne eigene gezigtskleur.
| |
| |
Des morgens begroette hij mij steeds met eene blijde boodschap van den volgenden aard. Wanneer hij bij mijne kooi trad, meldde hij zich aan met eene stem als uit het graf.
'Zeven uur, mylord!' 'Goed. Wat voor wind?' – 'Tegenwind, mylord, tegenwind!' – 'Hoeveel streken zijn wij uit den koers?' – 'Vier streken mylord, volle vier streken.' (Meer dan vier streken was onmogelijk geweest.) 'Is het weder helder, Wilson?' – 'Men ziet zijne eigene hand niet, mylord!' – 'Veel ijs in het gezigt?' – 'Niets dan ijs te zien, mylord!' (Hij neemt mijne broek en gaat met een diepen zucht heen).
Maar juist na een dezer opwekkende morgengesprekken begonnen de zaken een beteren keer te nemen. Gedurende de laatste vier-en-twintig uren waren wij in een kouden, onaangenamen nevel gehuld geweest; doch toen ik op het dek kwam, was de hemel reeds gedeeltelijk opgeklaard, en hoewel, zoo ver het oog reikte, aan beide zijden nog ijs te zien was, zoo strekte zich toch voor ons door de losse ijsschollen heen een enge waterweg uit, welke naar een open gedeelte van de zee scheen te voeren. Het eenige, waarover wij moesten nadenken, was, of wij onzen terugweg zouden vinden, in geval de opene zee, welke wij voor ons zagen, zich als een bassin mogt voordoen, zonder uitgang naar een anderen kant. Het uitzigt was intusschen te verleidelijk, en dus baande zich de kleine schoener stoutmoedig zijnen weg door den daartusschen liggenden ijsgordel, terwijl hij de digter opeengehoopte schollen naar zijne beste krachten vermeed. Een half uur later voeren wij in eene bijna noordelijke rigting langs eenen ijszoom heen, welke zich aan stuurboord uitstrekte. En hier moet ik niet onvermeld laten, hoe zich mijn schipper door zijne besturing gedurende dezen toch eenigzins angtsvalligen tijd aller bewondering verwierf. Waakzaam, gevat en omzigtig, stuurde hij het scheepje met volkomene bekwaamheid, zonder bij eenig voorval zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen. Wel is waar prijkte hij op Zondag nog altijd met zijn Schotsch vest, maar de levendige kleuren maakten een vrolijk contrast met de kleurlooze tooneelen, die ons omgaven, en de bungelende ketting herinnerde mij steeds, welk vertrouwen ik in den drager kon stellen.
| |
| |
Spoedig daarop kwam de zon te voorschijn; de nevel verdween en weder vertoonde zich het land als een visioen aan stuurboordzijde; doch dezen keer niet in de scherpe punten en torens, die wij den eersten keer gezien hadden, maar als een keten van bleekblaauwe, eivormige eilanden, welke hoog boven den horizon in de lucht schenen te zweven. Deze zonderlinge verschijning was het gevolg van eene buitengewone terugkaatsing; want later op den dag hadden wij gelegenheid waar te nemen, hoe deze ovale gedaanten, gelijk aan wolken, langzamerhand tot dezelfde roodachtige, spits toeloopende naalden verhardden, welke oorspronkelijk aanleiding gegeven hebben tot den naam van Spitsbergen. Naderhand werd het zoo duidelijk, dat zelfs de schaduwen der bergen te voorschijn kwamen en wij zeer duidelijk den omtrek der ontzettende gletschers volgen konden, welke 10-15 mijlen breed de dalen vulden, die naar de kust uitliepen. Tegen den avond verdween de kustlijn weder in de verte, en onze op nieuw verlevendigde hoop kreeg een geweldigen schok, toen wij aan eene nieuwe belemmering van ijs aankwamen, welke zich, zoo ver wij zien konden, naar het westen uitstrekte. Om nu ons verdriet te voltooijen, liep de wind ook naar het noorden om, en daar hij snel tot eenen storm opstak, bragt hij ons geene dampen aan, die aan de noordpool gewoon zijn, en waarmede wij reeds bekend waren, maar een donker bruin gelen, stijven nevel, welke, digt als kolendamp, in ongeregelde, verwarde stoomwolken over de watergolven heendraaide. Wij hadden thans bijna den tachtigsten parallel noorderbreedte bereikt, en nog altijd strekte zich eene ondoordringbare ijsvlakte van 50-60 mijlen langs de westkust uit. De hoop om het land te bereiken verdween meer en meer. Onze verwachting om de noordwestelijke spits van het eiland door de werking van den stroom vrij te vinden zou in elk geval dezen zomer niet vervuld worden. Wij bevonden ons reeds op de breedte van het eiland Amsterdam, dat inderdaad het noordwestelijkste einde vormt – en echter scheen ons de kust nog meer belegerd dan ooit. Geenen walvischvanger is het ooit gelukt, meer dan ongeveer 120 mijlen verder noordwaarts voort te dringen, dan wij reeds
| |
| |
waren. Ons nog verder in het ijs te begeven, zonder de zekerheid te hebben land te bereiken, zou bijna dolheid geweest zijn. Er bleef ons dus niets over dan terug te keeren. Aan deze noodzakelijkheid wilde ik mij onderwerpen, in geval er na twaalf uren zich geen beter uitzigt mogt voordoen. Het was elf ure 's avonds. Fitz en Sigurdr gingen naar bed. Ik bleef echter op dek, om te zien, wat de nacht zou aanbrengen. De wind woei uit al zijne kracht en de koude werd bijna onverdragelijk, terwijl zwarte nevelwolken zich tusschen den hemel en de zee legerden, als wilden zij het heelal overdekken, terwijl de middernachtszon, soms bijna geheel verdwenen, dan weder zwak door de vaneen gescheurde nevelwolken blinkende, van tijd tot tijd eene spookachtige, roodbruine schemering op de woelende waterwoestijn wierp.
Den geheelen nacht hadden wij, langs den rand van het ijs heenvarende, tegen den storm te kampen. Eindelijk tegen negen ure 's morgens, juist twee uren voor den tijd, dat wij overeengekomen waren het op te geven en te keeren, bereikten wij eindelijk eene lange, lage ijstong, die zich verder naar het westen uitstrekte, dan eene andere, die wij tot nu toe omgevaren hadden, en zie, achter deze lag de zee vrij en open, niet alleen naar het noorden en westen, maar ook naar het oosten! Gij kunt u mijne blijdschap voorstellen.
'Alle hens, Mr. Wyse! Wenden. Het roer wenden.' De boeg van het schip rijst in den wind, donderend slaan de zeilen, de ijsblokken loopen ratelend tegen het dek, als wilden zij zich de hersens inloopen, de touwen dansen in gegalvaniseerde krommingen als dolle slangen, en alles schijnt voor het onervaren oog eene eindelooze verwarring. Doch langzamerhand komt het schip op zijne nieuwe baan. De zeilen worden stijf als planken, het stagzeil wordt losgemaakt en naar de andere zijde omgeslagen, en het vaartuig schiet weder voorwaarts, als een pijl uit den boog over de zee. Meer zeil! Alle reven los! Ik had zeilen kunnen bijzetten, om een oorlogschip in den grond te loopen, en voort vloog het scheepje, vrolijk huppelend over de hooge golven en zich buigende onder het gewigt zijner zeilen, als deelde het in dezelfde vrolijke opgewondenheid, die mijn hart zoo vrolijk deed kloppen.
| |
| |
Een half uur later vertoonde zich de zon weder. De nevel trok op tegen den middag, en weder verschenen boven den horizon de bleek violette spitsen, die, toen wij naderden, bijna rozenkleurig straalden. Het ijs reikt wel aan stuurboord altijd nog tot aan het land, maar wij bekommeren ons daarom niet meer. De boeg van den schoener wijst naar het zuidoosten. Om een ure aanschouwden wij het eiland Amsterdam, ongeveer dertig mijlen aan de linkerzijde, toen kwamen de zeven ijsbergen, onder welken naam zeven ontzaggelijke gletschers bekend zijn, welke tusschen hooge randen van gneis en glimmerschiefer iets noordelijk van Kaap Prins Karel in zee vallen. In duidelijker en bepaalder omtrekken vertoonen zich de bergen. Eenige worden voortgeschoven, terwijl andere terugwijken; hunne rozenkleur schijnt minder gelijkmatig en verbleekt op vele plaatsen tot een matgeel en graauw; de geledingen der rotsen worden zigtbaar, – en eindelijk varen wij onder de kalksteenspleten van Kaap Mitre heen, – de marmerbogen van de Koningsbaai aan de eene, de tuinen van Vogelhoek aan de andere zijde – in het stille kanaal, dat het voorland van het hoofdland scheidt.
Het was een ure des morgens van den 6den Augustus, toen wij, na eene vaart van elf dagen, in de stille haven, English Bay, in Spitsbergen voor anker kwamen.
Maar hoe zou het mij gelukken u een denkbeeld van het wonderbare panorama te geven, dat zich thans voor onze oogen ontvouwde? Het zeldzaamste en meest in het oogvallende van de verschijning was welligt het stijve levenlooze of de stilte van deze nieuwe wereld, van alle kanten door ijs, rots en water omgeven. Geen geluid werd gehoord te midden van dit zwijgen. Er is geene golf, die tegen het land breekt, geen vogel, geen levend schepsel zigtbaar. De middernachts-zon, door een doorzigtigen damp omhuld, omscheen met een geheimzinnig, bijna ijzingwekkend schijnsel gletschers en bergen; geen spoor van plantengroei verkondigde de levenskracht der aarde: de strakheid des doods was het kenmerk dezer woestenij. Naauwelijks kan men dezelfde verschijning op eenig ander gedeelte der wereld in eene dergelijke mate wedervinden. Op den kalmsten zomerdag in Engeland suist steeds een zacht geluid des levens door
| |
| |
den dampkring, en hoewel geen luchtje zich in de bladeren doet hooren, blijft ons altijd nog het gevoel over van het tegenwoordig zijn van een levenden plantengroei; doch hier is geen grasscheutje op den kalen, verzengden bodem. Rotsen uit de voorwereld en eeuwig ijs kenmerken het landschap.
De ankergrond, waar wij aangelegd hadden, is met uitzondering van de Magdalena-baai welligt de beste, die men aan de geheele westkust van Spitsbergen vinden kan. Zij is inderdaad bijna de eenige, waar men niet ieder oogenblik gevaar loopt door het ijs ingesloten te worden. IJs-sond, Bell-sond, Horn-sond – de andere havens aan de westkust – zijn allen hieraan blootgesteld; zij worden nu en dan in een enkelen nacht door het drijfijs geheel belegerd, en reeds menig goed schip ging juist in de haven onherstelbaar verloren, die het tot beschutting had opgezocht. Deze bogt is bijna geheel door het land omgeven, daar zij aan hare opene zijde door het voorland Prins Karel, een lang eiland, dat parallel met het hoofdland ligt, beschut wordt. Naar ieder punt verloopen twee thonschieferwanden, bijna 1500 voet hoog, waarvan de zijwanden steil afloopen, en wier bovenste kammen zoo scherp als een mes en getand als eene zaag zijn. De daar tusschen liggende ruimte is geheel door een ontzaggelijken gletscher gevuld, welke, in gestadige helling van het boven deel des dals naar de regterzijde nedergaande, zich als een bergstroom van eene groep rotsen kronkelt, die alleen in het midden staan, en eindelijk in zee verdwijnt. De lengte van dezen ijsstroom scheen van de plaats, waar wij stonden, niet minder dan 30-35 mijlen te zijn en zijne grootste breedte niet minder dan 9-10 mijlen, maar zoo volkomen vulde hij het dal tot aan zijn boven einde, dat men nog slechts de daarover uitstekende bergspitsen onderscheiden kon. De hoogte van den rotsmuur, waarover hij in zee valt, zal bijna 120 voet zijn.
Aan de linker zijde vertoonde zich een nog verwonderlijker schouwspel. Een kleine gletscher hing juist halverwege over de glooijing, als een traan, welke over de gegroefde wangen van den berg afrolt.
Ik heb beproefd u een denkbeeld te geven van den schijn-
| |
| |
baren waterval, welken de uitwendige gedaante der ijsstroomen op Jan Mayen vertoont. Hier echter scheen het bijna onbegrijpelijk, waarom de overhangende ijsmassa op haren weg niet verder moest neêrstorten, en onwillekeurig beefde men het pad te overschrijden, waar op éénen ademtogt, een geluid de zwevende lawine dreigde ter neder te storten. Hoewel misschien vrij juist wat den omtrek aangaat, benevens den indruk in het algemeen, zoo zal u de schets, die ik van dit wonderbare land getracht heb te geven, toch nooit in de verte een juist denkbeeld geven van den kolossalen maatstaf der afstanden en van de geweldige grootte der verschillende gedaanten.
De gletschers zijn de hoofdtrekken van Spitsbergen. De zool van ieder dal op het eiland is door gletschers bedekt en doorgaans geheel gevuld. De aanblik verplaatste mij onwillekeurig in de ijsperiode van Engeland, toen de Snowden langzaam tot de wolken werd opgeheven en alle dalen van Wales door ijs en sneeuw verstijfden. Doch de gletschers van English-Bay zijn in geenen deele de grootste op het eiland. Wij zagen, hoewel op zeer grooten afstand, ver uitgestrekte ijsstroomen, en Dr. Scoresby vermeldt verscheidene, die 40-50 mijl lang en nog 9-10 mijl breed waren, terwijl de glooijingen, waarover zij zich in zee storten, soms de hoogte van 4-500 voet bereiken. Niets is gevaarlijker, dan deze groote ijsklippen te naderen. Nu en dan maken zich groote stukken van de voorzijden hunner kristallen wanden los en storten van de steilte in zee, en wee het ongelukkige schip, dat op zulk een oogenblik daaronder voorbij vaart. Scoresby zelf zag zulk eene massa, van de grootte eener hoofdkerk in het water van eene hoogte van 400 voet nederstorten. Ook wij hadden gedurende ons verblijf op Spitsbergen veelvuldig gelegenheid zulke ijsvallen waar te nemen, en zelden ging een uur voorbij, zonder dat de statige stilte van de bogt door het donderend geluid van dergelijke ongelukken in de nabijzijnde dalen werd afgebroken.
Nadat onze oogen zich aan de wezenlijk fabelachtige verschijning van het nieuwe landschap verzadigd hadden, gingen wij allen naar beneden, om eene goede nachtrust te genieten. Ik gevoelde mij geheel uitgeput, zoowel door zorg, als door
| |
| |
gebrek aan slaap; want terwijl ik ondanks het ijs niet ophield verder noordwaarts voort te dringen, gevoelde ik wel, dat in geval van een ongeluk eene zware verantwoordelijkheid op mij drukte, en hoewel ik juist niet geloof, dat wij op den eenen of anderen tijd werkelijk in gevaar waren, zoo moest zich toch bij onze onbekendheid met het eigenaardige der vaart in de poolgewesten ook zelfs bij het koelste overleg nu en dan eenige bezorgdheid opdoen, in geval van eenig mogelijk ongeluk. Nu echter was alles in de beste orde. Het resultaat had onze verwachtingen geregtvaardigd, en als ik mij zoo behagelijk in mijne kooi begroef, kon ik niet nalaten mij hartelijk te verheugen, dat gedurende dezen nacht in elk geval het schip geen gevaar liep, dat bij eene slaperige wacht een los ijsblok een gat in den bodem zou stooten en dat ik den volgenden morgen ten minste van Wilson's gewone ijsberigt zeker was. Een kwartier later was alles stil aan boord van de Foam, en het eenzame, kleine schip spiegelde zich in de effen zee schijnbaar levenloos, gelijk het omliggende landschap.
Ik ontwaakte in den morgen met het aangenaamste gevoel. Het was iets van dat genoegelijk gevoel, waarmede men den eersten morgen na den vacantietijd in het ouderlijke huis ontwaakt, wanneer het oog de helder roode bedgordijnen ontmoet, in plaats van de vuile, witte planken van een opgeslagen beddelade. Toen Wilson met het heete water binnenkwam, kon ik mij niet onthouden triomferend te zeggen: 'Nu, Wilson, gij ziet, wij zijn toch eindelijk in Spitsbergen aangekomen.' Maar Wilson was de man niet, die zich door feiten van zijne overtuigingen liet afbrengen; hij lachte grimmig, en zijn blik zeide duidelijk: 'De Hemel gave, dat wij reeds weder terug waren.' Arme Wilson!
Terstond na het ontbijt roeiden wij in de giek naar land, terwijl wij het photographisch toestel, tenten, geweren, kruid en lood, alsmede de geit met ons namen. Het arme, oude dier had zoo vreesselijk door de zeeziekte geleden, dat ik dacht, dat eene wandeling aan land haar goed zou doen. Aan de linkerzijde van de bogt, tusschen den voet van het gebergte en de zee, liep een lage, vlakke gordel van zwart mos, onge-
| |
| |
veer eene halve mijl breed, en daar dit de eenige plaats in de nabijheid was, die met mogelijkheid eenige aantrekkelijkheid voor rendieren zou kunnen hebben, zoo besloot ik aan deze zijde te landen. De voornaamste reden, waarom wij de English-Bay en niet de Magdalena-bay binnengeloopen waren, was, dat men ons in Hammerfest gezegd had, dat wij met meer waarschijnlijkheid in den omtrek van de eerste wild zouden aantreffen. Daar wij groot gebrek aan versch vleesch hadden, zoo besliste deze omstandigheid onze keus. Nadat wij daarom het toezigt hadden gehouden over het opslaan onzer tent en aan Wilson het schoon maken van de glazen voor de photographie hadden toevertrouwd, hingen wij onze buksen over den rug en begaven ons op weg om wild. Maar vergeefs doorspiedde mijne teleskoop de donkere vlakte. Er was geen spoor van een horen te zien, hoewel op verschillende plaatsen het spoor niet te miskennen was. Ons vertrouwen op de berigten, volgens welke reeën in groot aantal op Spitsbergen moeten gevonden worden, werd langzamerhand aanmerkelijk verzwakt. Evenwel was de wandeling, nadat wij zoo lang aan boord gevangen waren gehouden, in eene hooge mate verfrisschend, en hoewel de thermometer beneden het vriespunt stond, zoo maakte de koude de beweging slechts des te aangenamer. Tegen het noorden heen bemerkte ik aan den zeeoever tallooze stukken drijfhout, welke duidelijk door den golfstroom van de geheele streek van Amerika waren overgedreven, en als ik zoo van het eene groote blok naar het ander mijne oogen sloeg, gingen mijne gedachten onwillekeurig tot de ongerepte wouden over, waarin deze boomen moesten gegroeid zijn, en dacht over de redenen, waarom zij in het water gebragt en naar deze eenzame kust gedreven werden. Te midden van het omgehouwen hout dezer stammen lagen aan den oever onbeheerd door elkander voorwerpen te drijven van eene onaangenamer voorbeduiding, stukken van gebrokene spieren, een roer, de vlaggestok van een boot en de verbrijzelde stukken plank van een lang verloren schip. Hier en daar vonden wij ook de schedels van walrussen of de ribben en schouderbladen van beeren, die waarschijnlijk gedurende den winter door het ijs waren aangedreven. Daarop keerden wij ons weder van de zee
| |
| |
af en vernieuwden ons zoeken naar wild; maar een tweede stevige marsch van 2-3 uren had geen beter gevolg. Plotseling hoorden wij, hoe Fitz, die iets verder regts was gegaan, ons luid toeriep, en hals over kop waren wij op de plaats, waar hij stond. Maar het was geen hert, dat hij ons toonen wilde. Aan zijne voeten lag, half in het zwarte mos bedolven, eene grijze doodkist van planken, die van ouderdom bijna uit de voegen was geraakt; het deksel was verdwenen, waarschijnlijk door den wind weggewaaid, en daar binnen lag uitgestrekt het gebleekte gebeente van een menschelijk geraamte. Een gedeeltelijk nog regtopstaand rood kruisje aan het boven gedeelte van het graf deelde ons in half verweerd Hollandsch schrift den naam en ouderdom van den afgestorvene mede:
.... Van der Schelle .... .... Comman .... Jacob Moore .... oud 62 jaren, 1785 AET. 44.
Het was blijkbaar een arme walvischvanger uit de laatste eeuw, aan wien zijne reisgenooten de eenige begrafenis gegeven hadden, welke deze ijsharde aarde vergunt, waarin zelfs de zomerzon slechts een paar duim indringt, zoodat zelfs den mensch het meest ondiepe graf ontzegd is. Eene koude rustplaats voor dezen honderdjarigen slaap, dacht ik, als ik zoo op het overschot van den dooden zeeman nederstaarde. Hij lag daar niet, als een doode broeder in den schoot der moederaarde; hij scheen ons toe als een arme vogelverschrikker, even als een doode Prometheus voor eeuwig aan de kale rotsen geketend, ter ieder uur door den gier – de vorst – doorknaagd en toch voor altijd behouden.
Op eene andere plaats van de kust vonden wij twee nog soberder begraven lijken. Hunne rustplaats was zelfs niet eens met een kruis geteekend. In de glorierijke dagen van de walvischvangst waren de Hollandsche en Engelsche zeelieden gewoon de houten doodkisten met het overschot hunner makkers eenvoudig aan de kust neêr te zetten, en, zoo als mij door eenen ooggetuige verzekerd werd, kan men nog thans in de Magdalena-baai de lijken van menschen vinden, die voor meer dan 250 jaren gestorven zijn. Deze lijken zijn in zulk een
| |
| |
goeden staat, dat men slechts door heet water de ijskorst, die hen omgeeft, behoeft weg te nemen, om de onveranderde gelaatstrekken der dooden te zien.
Nadat Fitz een paar mosbloempjes, die in de kist groeiden, geplukt had, zetteden wij onzen weg voort, en lieten den armen Jacob Moor – zoo als zijn groote naamgenoot – 'alleen in zijne glorie.'
Toen wij regts omsloegen, beklommen wij den uitlooper van een der bergen van de oostzijde van de vlakte, en vervolgden van daar eenige naburige dalen. Hoewel hierdoor zich voor ons een geheel nieuw stelsel van bergen, meren en kloven opende, bleef toch het algemeene karakter van het landschap onveranderd. Iedere plantengroei – wanneer het zwarte mos zulk eenen naam verdient – houdt geheel op, zoodra men twintig voet boven den spiegel der zee staat, en de zijwanden der bergen bestaan slechts uit steile glooijingen van thonschiefer, door de vorst op velerlei wijze gekloofd en in gladde, vlakke plekken afgespleten. Iedere schrede vertoonde nieuwe getande spitsen en halsbrekende steilten in eindelooze verscheidenheid van den zeldzaamsten vorm. Bergen beklimmen is nooit mijn stokpaard geweest. Derhalve geraakte ik ook niet in verzoeking de rol van kunstenaar aan de bergranden te spelen. Alleen voor liefhebbers van zulke ligchaamsoefeningen liet zich inderdaad naauwelijks eene betere en gevaarlijker gelegenheid denken, om zich te onderscheiden. De eigenaar van het eerste schip, dat Spitsbergen bereikte, brak zijnen hals bij de pogingen eenen berg op het voorland van Prins Karel te beklimmen. Barends verloor bijna onder dezelfde omstandigheden eenige van zijne lieden, en toen het Scoresby gelukte een anderen berg in de nabijheid van Horn Sond te beklimmen, zoo had hij den goeden uitslag alleen te danken aan zijne voorzorg, dat hij bij het klimmen iedere schrede met krijt teekende, waardoor de terugweg mogelijk werd. Het uitzigt van den top, welken hij op zulk een smallen rotsrand bereikte, zoodat hij eindelijk schreilings op zijnen kant moest zitten – schijnt intusschen de inspanning op het rijkelijkst beloond te hebben, en ik geloof u naauwelijks een beter begrip van den algemeenen indruk
| |
| |
van het land in Spitsbergen te kunnen geven, dan wanneer ik u eene scherp geteekende schilderij van het daar beschouwde panorama mededeel.
'Het uitzigt was in de hoogste mate uitgebreid en grootsch. Naar het oosten heen strekte zich eene schoone, beschutte bogt uit, waarvan ook nog een arm in het noord-oosten zigtbaar was; in het westen blonk de oneindige zee, wier spiegelgladde oppervlakte door geen luchtje bewogen werd. IJsbergen, welke hunne trotsche kroonen tot aan de toppen der omliggende bergen verhieven, lagen, terwijl zij de kracht der zonnestralen trotseerden, in alle rigtingen aan de zeekust en de aangrenzende bogten verstrooid. Sneeuw- en ijsvlakten vulden of de uitgestrekte diepte op of overtogen de naburige dalen met een gewaad van émail. Een van deze dalen begon van den voet des bergs, waarop wij stonden, en strekte zich, in eene regte linie voortloopende, naar het noorden uit, zoover het oog reikte. In tallooze rijen verhieven zich bergspitsen over bergspitsen, tot dat zij, dwergachtig ineenkrimpende, in de verte bijna verdwenen. Het ijs-landschap, dat zich dus in een scherp kontrast aan den wolkenloozen, donkerblaauwen hemel afscheidde, alles door het zonlicht omglansd, het gevoel des gevaars eindelijk, dat ons op onze hooge rots, die bijna aan alle zijden door vreesselijke afgronden omgeven was, onwillekeurig dikwijls bekroop, alles vereenigde zich tot een beeld van een eigenaardig verheven karakter.
Ons afklimmen was inderdaad hoogst gevaarlijk en soms buitengewoon vermoeijend. Iedere schrede moest te voren op het naauwkeurigst overlegd worden. Toen wij eindelijk met groote voorzigtigheid en niet zonder eenige bezorgdheid op den kam van den tweeden berg gekomen waren, voerde onze weg langs eene der steilste glooijingen. Het gelukte ons zonder zwarigheid zittend naar beneden te glijden. Aan den voet des bergs pakte zich een uitgestrekt sneeuwveld zamen in de rigting van ons afglijden, en daar de sneeuw los en zacht was, gleden wij snel zonder angst verder. Toen wij echter ongeveer het midden bereikt hadden, bevonden wij ons plotseling op eene vlakte, zeker honderd ellen breed, van het hardste en gladste ijs, waar-
| |
| |
over wij, gelukkig onbeschadigd, met ongelooflijke snelheid wegschoten. Niet zonder angst en verbazing volgde de bemanning, die beneden gebleven was, deze snelle bewegingen.'
Zoo geheel is dit zeldzame land met steen en ijsnaalden bedekt, dat het uitzigt, dat ons ten deel viel, hoezeer welligt van geringere hoogte en in elk geval zonder gevaar, aan uitgebreidheid en grootschheid der schilderachtige omtrekken naauwelijks bij dat, door Scoresby beschreven, behoefde achter te staan.
Daar wij naar het noorden toe zoo tamelijk alle rigtingen doorkruist hadden, zonder van reeën een beter spoor te hebben, dan de zigtbare indrukselen van de hoeven in het mos, keerden wij naar boord terug. Den volgenden morgen – doch ik moet u niet met eene uitvoerige opsomming van onze dagelijksche uitstappen vermoeijen, want hoe belangrijk ons ook ieder oogenblik van ons verblijf in Spitsbergen was, meer welligt over de dingen, welke wij in eene onbestemde verwachting hoopten te zien, dan over die wij werkelijk zagen, zoo zou toch de schildering van iedere wandeling, van ieder been, dat wij opraapten, van ieder menschelijk geraamte, dat wij vonden, mogelijk aanleiding kunnen geven, om te vragen, waarom wij toch zoo ver gereisd hadden, om zoo weinig te zien. Het zal daarom voldoende zijn, als ik u zeg, dat wij den geheelen omtrek, naar de drie rigtingen heen, die ons de bergen openlieten, doorkruisten, de twee meest toegangbare hoogten in de nabijheid beklommen, aan den rand der gletschers afklommen, naar de andere zijde van de bogt roeiden, daar eene streek van de kust langs gingen en inderdaad alle landen van den omtrek een bezoek bragten.
Gedurende den ganschen tijd van ons verblijf op Spitsbergen hadden wij ons over een helderen zonneschijn verheugd. De nachten waren bijna nog helderder dan de dagen, en gaven Fitz gelegenheid eenige tooneelen bij het licht der middernachtzon te photographeren. De koude was nooit zeer gevoelig. Hoewel de thermometer niet boven het vriespunt steeg, tegen vier ure des avonds werd het zoute water van de bogt, waarin de schoener lag, toch altijd met een ijskorstje bedekt
| |
| |
van ongeveer een achtste duim dik, en toch zoo elastiek, dat het niet brak, zelfs wanneer de zee daaronder zeer bewogen werd, terwijl de zachte, ronde golven het aanzien van oliegolven aannamen. Wanneer nu slechts de geringste vermindering van de kracht der zon in de maand Augustus van zulk eene uitwerking is, dan kunt gij u verbeelden, hoe de temperatuur hier moet zijn, wanneer zij geheel onder den horizon verdwijnt. De winter is inderdaad onverdragelijk. Maar zelfs in den heetsten zomer verstijft de vochtigheid, in den dampkring opgelost, niet zelden tot onvoelbare, tallooze kleine deeltjes, welke als een vasten nevel in de lucht zweven. Nu en dan is de proef genomen geworden op het eiland te overwinteren; dit waagstuk was echter iederen keer ongelukkig uitgevallen, wanneer niet de grootste maatregelen van voorzorg genomen waren. Ongeveer ter zelfder tijd, dat de Hollandsche zeelieden op Jan Mayen bleven, werd eene proef op Spitsbergen genomen. Op Jan Mayen stierven zij niet zoo zeer door de koude, waartegen zij te kampen hadden, als door de scheurbuik. Op Spitsbergen daarentegen schijnen zij, zoover uit hun dagboek te zien is, het offer te zijn geworden van de onverdragelijke gestrengheid van het klimaat, en de misvormde kromming, waarin men hunne ligchamen heeft gevonden, toonde slechts al te duidelijk, welk lijden zij moeten doorgestaan hebben. Geene beschrijving kan u een duidelijk begrip geven van den strengen winter in deze streken, die zes maanden duurt. Steenen barsten met een donderend gekraak vaneen. In eene hut, waar een aantal menschen opeen gedrongen is, valt de adem der bewoners als sneeuwvlokken neder. Wijn en spiritus bevriezen en de sneeuw brandt als eene bijtende zelfstandigheid. Wanneer de huid met ijzer in aanraking komt, dan blijft zij daaraan hangen. De kousen kunnen u van de voeten afbranden, voor de warmte van het vuur tot het ligchaam doordringt. Linnen, uit het kokend water genomen, is terstond zoo stijf als eene plank, en het bevriezen van de lakens en de bedden kan zelfs door zeer heete steenen niet voorkomen worden. Wanneer dit alles in eene digtbesloten, bewoonde hut, door vuur verwarmd, plaats heeft, hoe moet het dan daar buiten zijn tus-
| |
| |
schen de donkere bergspitsen, die door den storm gezweept worden.
Het was thans tijd aan onze gedachten weder eene zuidelijke rigting te geven. Wij hadden verscheidene dagen meer aan onze reis naar Spitsbergen besteed, dan wij gedacht hadden, en de gedachte, dat gij om mij ongerust zoudt kunnen worden, dewijl gij zoo lang van ons niet gehoord hebt, begon mij zeer te drukken. Het was echter hard, dat wij terugkeeren zouden zonder een enkele ree geschoten te hebben; doch uwe onrust geldt bij mij meer, dan eene geheele scheepslading reebokhorens, en wij besloten daarom ook geen enkelen dag langer op onze tegenwoordige ankerplaats te blijven. Het kon intusschen toch nog zijn, in geval het weder zich uitlokkend toonde, dat wij de Magdalena-baai nog binnenliepen, eer wij de kust van Spitsbergen voor altijd vaarwel zeiden.
Wij hadden tot nu toe niets geschoten dan eenige eiderganzen en een paar ijsvogels, de bevalligste gevleugelde dieren, die ik ooit gezien heb, met buitengewoon lange snavels en vlekkeloos witte vederen. Monsterachtige zeehonden hadden wel van tijd tot tijd met de waardigheid van zeegoden hunne blanke, ernstige gezigten uit het water gestoken, maar geen van ons toonde groote begeerte zulke verstandige, bijna menschelijke gezigten te dooden, en, met uitzondering van deze en een witten visch, tot het geslacht der walvisschen behoorende, was geen ander levend wezen zigtbaar geworden. Echter op den morgen van den dag, dien wij tot de afreis bepaald hadden, keerde Fitz van een togtje terug, dat hij alleen gedaan had in de naburige heuvels, met de tijding, dat hij witte patrijzen gezien had. Daar hij in plaats van het jagtgeweer een buks had medegenomen, was het hem niet gelukt, meer dan een enkelen te schieten, welken hij echter, ter bevestiging van hetgeen hij gezegd had, in triumf te voorschijn haalde. Doch de al te teedere jeugd van zijn offer kon ons naauwelijks het geslacht doen kennen; het gat, dat de kogel gemaakt had, was bijna juist zoo groot, als de vogel zelf. Evenwel het geringste uitzigt om versch vleesch te bekomen was voldoende, om ons met elke inspanning te verzoenen. Daar wij geloof
| |
| |
sloegen aan de paar vederen, die Fitz niet naliet geschoten wild te noemen, namen wij onze jagtgeweren, – ik nam, in geval wij eenen beer mogten ontmoeten, mijn buks mede – en rigtten onze schreden naar de heuvels. Na een goeden marsch van meer dan een uur bereikten wij de hoogte, welke Fitz als de schouwplaats van zijne daden toonde, maar hier was niets dan een sneeuwveld te ontdekken. Op eens zie ik Sigurdr, die zeer scherpe oogen heeft, naar het sneeuwveld heenloopen, zijn geweer aanleggen en, naar het mij voorkwam, juist naar zijne eigene teenen mikken. Zoodra de kruiddamp verdwenen was, dacht ik, moest de IJslander zoo lang hij was op den bodem liggen, maar hij was reeds ijverig bezig zijn geweer weêr te laden.
Daar ik besloten had de herhaling van zulk eene verschrikkelijke poging tot zelfmoord te voorkomen, ijlde ik naar die plaats. Verbeeld u mijne blijdschap, toen het bloedige ligchaam van een witten patrijs, die door het schot een paar voet diep in den grond gedreven was, uit het graf gehaald werd, dat het te gelijk met het lijkkleed verkregen had, waardoor de zonderlinge gebaren van Sigurdr zich plotseling in het ware licht vertoonden. Op hetzelfde oogenblik liepen een paar dozijn van dezelfde vogels, zeker broeders en zusters van den overledene, in de volkomenste rust bijna tot onder onzen neus. Sigurdr had reeds weder geladen en Fitz was juist aangekomen, en nu begon een waar moordtooneel. Zich iets op den afstand terugtrekkende – want het was het omgekeerde geval van Mohammed en den berg – openden de beide jagers een stelselmatig vuur op het onschuldige gezelschap, en in weinige sekonden lagen zestien lijken op den grond. Naauwelijks was de laatste der Niobiden gevallen, toen wij door den knal van een geweer van den kant, waar de schoener lag, ons in verbazing bragt. Ik kon niet begrijpen, wat daar was voorgevallen. Was er eene muiterij uitgebarsten? Herhaalde Mr. Wyse met eene minder verdraagzame zeemanschap de pistolen scène op de stoomboot van Glasgow? Nog eens knalde het geweervuur. In elk geval konden wij geen' tijd verliezen, om naar den schoener terug te keeren. Wij snoerden daarom
| |
| |
ijlings onze vogels in drie hoopen bij elkander, liepen naar de kloof heen, waardoor wij opgekomen waren, en terwijl wij, met gevaar van hals en beenen te breken, van steen op steen sprongen, rolden wij bijna den heuvel af. Toen wij op den beneden bergwand waren, die ons tot hiertoe belet had vrij rond te zien, trof mijn oog Wilson, die in zigtbare opgewondenheid den berg hijgend opkwam. Toen hij zoo ver gekomen was, dat hij zich kon doen hooren, hield hij zijne handen om zijnen mond als eene spreektrompet, en riep of schreeuwde veeleer: 'Met uw verlof, mylord!' – zoo als reeds opgemerkt is, vergat Wilson nooit zijn verschuldigden eerbied – 'met uw verlof, mylord, een be-e-e-r!' Dit laatste woord schreeuwde hij uit, alsof het verscheidene lettergrepen groot was. De geestdrift, die Wilson aan den dag legde, deed natuurlijk aan niets anders denken, dan dat het gezegde dier hem aan de hielen hing en waarschijnlijk nog door de oneffenheid van den grond verborgen was. Daarom spande ik mijn buks en maakte mij gereed het dier, zoodra het te voorschijn zou komen, over hoop te schieten. Maar hoe groot was mijne misleiding, toen ik, naar den schoener ziende, drie sloepen achter elkander gewaar werd, die een wit voorwerp op sleeptouw hadden. Toen ik door mijnen kijker zag, bemerkte ik, dat het de doode beer was.
Zoodra ik bij de kust gekomen was, vernam ik de geheele geschiedenis.
Terwijl Mr. Wyse op het dek op- en neder ging, trok zijne aandacht iets wits, dat van het voorland Prins Karel naar het lange eiland, voor de Englisch-Bay gelegen, overkwam. Toen men het het eerst bemerkte, was hij nog ongeveer anderhalf mijl verwijderd. De breedte van het kanaal tusschen het eiland en het hoofdland bedraagt ongeveer vijf mijlen. Eenigen meenden, dat het een vogel was, anderen eenen walvisch, en de kok zeide, dat het wel eene meermin kon zijn. Zoodra het zeker was, dat men met eenen beer te doen had, werd een geweer afgeschoten, ten teeken, dat wij zouden terugkeeren. Het bleek intusschen spoedig, dat de beer de kust bereiken zou, wanneer men hem niet op eens den weg afsneed. Mr. Wyse besloot daarom verstandig zich van hem meester te maken. Dit was
| |
| |
echter niet bijzonder moeijelijk, daar het arme dier slechts weinig begeerte tot den strijd toonde. De eerste gedachte van den beer was van de boot weg te zwemmen, en zelfs, nadat hij gewond was, wendde hij zich slechts eens of twee maal tegen zijne vervolgers. De eer van hem de doodelijke wond toegebragt te hebben komt den hofmeester of Mr. Wyse toe; beiden maken er aanspraak op. De getuigen stemmen hierin niet overeen, daar er ten minste wel een half dozijn doodelijke wonden in het ligchaam van het dier gevonden werden, weshalve beiden wel aan zijnen dood deel gehad kunnen hebben. Mr. Grant bepaalt zijne aanspraak hoofdzakelijk op de omstandigheid, dat hij twee kogels in mijn nieuwe buks gedaan had, waardoor hij in elk geval dit wapen werkelijk moet verbeterd hebben. Tot aandenken aan deze uitstekende voorzigtigheidsmaatregelen, draagt hij thans een getrokken kogel, die uit de maag van onze buit gehaald is.
Wilson was gedurende den geheelen tijd aan land geweest, ijverig bezig om te photographeren. Toen de beer gezien werd, gaf men hem van het schip een teeken, om hem, zoo mogelijk, voor het verwachte bezoek te waarschuwen. Wilson dacht natuurlijk, dat de beer, zoodra hij de kust bereikt had, naar alle waarschijnlijkheid terstond op de tent zou losgaan, en nu moest de vraag gedaan worden, wat in deze omstandigheden te doen was. Wapenen had hij niet, wanneer hij de chemicaliën, waarmede hij arbeidde, niet als zoodanig beschouwen wilde. Moest hij de werking van den chloroform op zijnen vijand beproeven of hem den photographischen toestel naar den kop werpen en dan het hazenpad kiezen? Snel kwamen deze gedachten bij hem op, maar de beer zwom ook snel, zoodat een spoediger besluit in elk geval ten hoogste wenschelijk was. Zou hij vlugten, zijne post verlaten en voor den vijand het veld ruimen? Leven en eer bezaten voor Wilson dezelfde waarde. Op eens komt eene gelukkige gedachte bij hem op.
Toen de geit aan land was gezet, om op terra firma zich een weinig te herstellen, was ook het vat medegekomen. Het stond thans ledig naast de tent, weshalve niets eenvoudiger scheen dan daarin te kruipen en het over zijn waarden persoon het onderst
| |
| |
boven te keeren. Op deze wijze zou het hem gelukken zich een vasten burg te vestigen, en het was bovendien te hopen, dat de regtmatige bewoonster voor de vraatzucht van den beer toereikend zou geweest zijn, om hem van een naauwkeuriger onderzoek af te houden. Het is altijd jammer, dat de uitvoering door tusschenkomst van de boot verhinderd werd. Hoewel het mij op het eerste oogenblik een weinig ergerde, dat niet een van ons de eer gehad had den beer te dooden, deed toch de blijdschap over den onverwachten buit den geringen kommer spoedig vergeten. Mijne manschap was geheel buiten zich zelve van opgetogenheid. Een ijsbeer geschoten te hebben was reeds iets grootsch, maar het uitzigt hem op te eten scheen nog belangrijker. Hij beloofde ons voor vele dagen een voorraad versch vleesch te geven. Een van het volk was toevallig een slagter. Zoo dikwijls er iets buitengewoons aan boord plaats had gehad, kon men er zeker op rekenen, dat een van de bemanning als specialiteit zich daaraan gewijd had. Na verloop van eenige uren was de zalige beer in eene menigte stukken als rundvleesch gereed, die vrolijk in het want bungelden. De vos had zich intusschen reeds iets van de ingewanden toegeëigend, en naauwelijks waren zij verteerd, of hij gevoelde een hevige kramp. Reeds vroeger had ik de lever van den beer over boord laten werpen, dewijl die, hoewel niet juist voor vergiftig, toch voor zeer ongezond gehouden wordt. Deze order, alsmede de kramppijn van den vos, bragt spoedig eene geheele verandering te weeg met de plannen, om alles tot eene lekkernij gereed te maken. In alle stilte werd het eene stuk na het andere afgenomen en over boord geworpen, en ik geloof niet, dat een stuk van den beer aan boord van den Foam is verteerd geworden. Nooit heb ik kunnen vernemen, of deze zelfverloochening geschied is naar de profetie van Wilson. Zooveel is intusschen zeker, dat op de volgende dagen de geheele equipage ongemeen blonk. De bakkebaarden van den hofmeester blonken als zwart gepolijst marmer en zijn haar had tot een uitmuntenden scheerspiegel kunnen dienen. Ik maak daaruit op, dat het den voorzigtigen kok in elk geval gelukt is, eenen voorraad echt beerenvet te krijgen, dat een goeden aftrek schijnt gehad te hebben.
| |
| |
De gedoode beer had aan ons uitstapje naar Spitsbergen de kroon opgezet. Onze spijt over de mislukte hoop op eene rijke jagt op rendieren was geweken, en met een luchtig hart en volkomene tevredenheid maakten wij ons voor de afreis gereed.
Onze factotum had reeds op een vlakken steen een opschrift in Romeinsche letters gegraveerd, inhoudende het bezoek van de Foam in English-Bay, en nadat een rotsklomp was opgerigt geworden, werd dit gedenkteeken allerfeestelijkst op de bepaalde plaats gezet. Bovendien legde ik nog eene blikken bus daaronder, met dezelfde aanteekeningen, als die, welke wij op Jan Mayen hadden achtergelaten, benevens eene gedrukte uitnoodiging om te dineren bij Lady ... De ceremonie werd besloten met het stellen van eene vlag over het ruwe monument. Nadat wij nog eene geheele lading drijfhout, voor ons volgend kersvuur bestemd, opgevischt en mede aan boord genomen hadden, zeiden wij den zwijgenden bergen in den omtrek voor altijd vaarwel, ligtten het anker en zeilden af. Windstilte hield ons nog eenige uren in de nabijheid der kust, waar wij te midden van eene menigte zeehonden, die ons vol ernst en waardigheid aanzagen, ronddreven. Spoedig kregen wij echter eene ligte bries uit het zuiden, en tegen drie ure, Vrijdag 11 Augustus, zeilden wij weder op de lichtgroene zee met eene snelheid van zes knoopen voor den wind.
Terwijl ik bij mij zelven den koers overlegde, naar welken het best zou zijn het schip naar huis te sturen, scheen het mij niet onwaarschijnlijk, dat wij op den weg naar Spitsbergen welligt veel minder door ijs zouden gehinderd zijn geworden, wanneer wij, in plaats van langs den ijsgrond heen te varen, een meer westelijken koers gehouden hadden. Ik besloot daarom, zoodra wij ons ver genoeg van het land verwijderd hadden, in eene westelijke rigting regt op de Groenlandsche kust aan te sturen en niet eerder te beproeven eene zuidelijke rigting te nemen, voordat wij het Groenlandsche ijs ontmoet hadden. Zoodra wij den geheelen weg afgelegd hadden, konden wij de breedte van het kanaal beoordeelen, waardoor wij ons moesten heenwerken, want de wind woei nog altijd uit het Zuiden. Tot op den avond van den dag, dat wij En-
| |
| |
glish-Bay verlaten hadden, was het weder buitengewoon schoon geweest, stil, onafgebroken droog en de aangenaamste zonneschijn. Maar reeds weinige uren, nadat wij onder zeil waren gegaan, ontstond eene groote verandering, en tegen middernacht was het reeds weder zoo nevelachtig en zoo onaangenaam, als te voren. De zee was nog al open, maar gedurende de twee dagen, die wij aan land hadden doorgebragt, hadden de noordelijke stroomen het groote ijsveld, dat noordwestelijk van de kloof vooruitsprong, weggevoerd, zoodat wij, in plaats van nog eens tot den 80sten parallel te moeten zeilen, om het om te varen, terstond westelijk konden sturen. In den nacht stootten wij wel nu en dan op drijfijs, maar het was zoo los, dat wij er zonder moeite tusschen door konden. Tegen vier ure 's morgens werd eene lange lijn digt ijs gezien, dat, zoo ver het oog reikte, zich regt voor ons naar het Zuiden uitstrekte. Wij waren ongeveer 80 mijlen ver gekomen, sedert wij Spitsbergen verlaten hadden. De gewone grens van het Groenlandsche ijs in den zomer loopt – volgens Scoresby – langs den tweeden graad westerlengte. Dezen hadden wij reeds gepasseerd. Men kan daarom vermoeden, dat de barrikade, die wij voor ons zagen, het begin van het vaste ijs was. Overeenkomstig het plan, dat ik gemaakt had, begonnen wij daarom nu meer naar het Zuiden te sturen, en de uitkomst toonde, dat mijne verwachtingen niet ongegrond waren geweest.
De zee, zoo ver die zich van het dek liet overzien, was betrekkelijk open. Evenwel toonden de ijsblokken, die wij hier en daar weder ontmoetten, alsmede de temperatuur van lucht en zee, dat wij aan beide zijden door groote massa's omgeven waren.
Wij hadden ons al dien tijd reeds aan het gezigt van deze onafscheidelijke tooneelen gewend. Het was reeds een gedeelte van ons dagelijksch bestaan geworden, zonder welke ons de natuur, die ons omgaf, vreemd en onvoltooid zou toegeschenen hebben. Het was het eerste, waaraan wij in den morgen dachten, en het laatste, waarvan wij des avonds spraken. Boosaardig glinsterde en grijnsde het in den zonneschijn en geheimzinnig wenkte het door den kouden nevel als een ter neder geworpen reus – met
| |
| |
krachtige schouders en uitgerekte leden legde het zich dwars over onzen weg, of, in vrolijke groepen geschaard, danste het vrolijk om den kleinen schoener. Wij konden ons daarvan niet los maken, het was niet te vergeten. Wanneer des nachts in den droom soms de gedachte aan den groenen zomer, aan de sierlijke graanvelden van Engeland bij ons opkwam, wanneer wij het gonzen van tallooze bijen of het gezang van den leeuwerik over geurige velden meenden te hooren, dan deed zich onze oude vriend aan stuurboordzijde weêr hooren, en dan volgde een loopen en schreeuwen op het dek, terwijl de geheele bemanning zich inspande, om ernstige stooten te voorkomen. Bij dit alles kan ik echter niet toegeven, dat eene nadere kennismaking eenige minachting deed ontstaan. Hoe meer wij daarvan zagen, des te minder beviel het ons. Bij zijne koude tegenwoordigheid kwam dikwijls een koud gevoel van moedeloosheid in het hart, en ik had dagelijks niet weinig lust, Wilson eene laars naar het hoofd te werpen, wanneer hij 'smorgens met zijne grafstem zijn eeuwig 'ijs' aankondigde.
Eerst op den 14den Augustus, dus vijf dagen na ons vertrek van Spitsbergen, verloren wij het ijs geheel uit het gezigt; van dit oogenblik af steeg de temperatuur der zee bestendig, en wij gevoelden, dat wij weder naar den aangenamen zomer terugvoeren.
Eene treurige gebeurtenis echter, welke spoedig daarna plaats had, verminderde eenigermate de vreugde over die verwisseling. Reeds terstond na ons vertrek van Hammerfest hadden wij duidelijk gezien, dat het zeeleven voor de geit niet bijzonder geschikt was. Zelfs het uitstapje op de kust van Spitsbergen had hare wankelende gezondheid niet weder kunnen herstellen, en het slechte weder, dat wij in den laatsten tijd gehad hadden, had haar geheel ondermijnd. Het was duidelijk, dat hier geen andere doctor, dan de slagter, helpen kon. Niettegenstaande het leedwezen, dat men gevoelde, zag ik mij toch genoodzaakt het doodvonnis uit te spreken. Sigurdr was de eenige aan boord, die deze treurige gebeurtenis met onverschilligheid, welligt zelfs met vreugde, beschouwde. Sedert wij een zuidelijken koers genomen hadden, waren wij altijd
| |
| |
genoodzaakt geweest onze toevlugt tot laveren te nemen, maar in de laatste vier-en-twintig uren was de wind, wanneer het schip gestrand had, ons vlak tegen, bijna, zoo als soms een angstvallig voetganger op een smal trottoir, wanneer wij willen uitwijken, weder tegen ons aankomt. De betoovering van dit ongeval, dacht de IJslander, volgens zijne heidensche denkwijze, kon slechts door een offer aan de zeegodin Rhin ophouden, en hij hoopte, dat zij de over boord geworpen geit als zoodanig zoude aannemen.
Of wij nu de verbetering van het weder, dat terstond plaats had, nadat wij haar overschot in de zee geworpen hadden, werkelijk aan zulk eenen invloed te danken hadden, moet ik onbeslist laten; zooveel is zeker, dat daarop werkelijk eene verandering plaats had.
Eerst ging de wind volkomen liggen, en hoewel de windstilte vele uren duurde, scheen toch de zee onstuimiger te worden, de golven stortten wel niet zoo ter neêr, als in eenen storm, maar verhieven zich en vielen als een koortslijder op zijn bed en de baren schenen als van al de vier windstreken opgezet te worden. Dreigende wolken – als gezworenen met het doodvonnis op de lippen – dreven langzaam naar het noordwesten.
Eene stilte als van het graf volgde – de minste ademhaling was hoorbaar geworden – toen plotseling de dreigende stem van den storm zich over de zee deed hooren. Gelukkig waren wij voorbereid; de wind kwam uit den regten hoek, hoe harder hij woei, des te beter voor ons. Gedurende de volgende drie dagen en nachten vlogen wij over de zee; ik herinner mij geene dergelijke vaart; 9-10 knoopen in het uur was het geringste, en 240 mijlen de gemiddelde afstand, dien wij in 24 uren aflegden.
Iets grootscher en verhevener dan het gezigt der zee onder zulke omstandigheden kan men zich naauwelijks voorstellen. Het vaartuig bleef daarbij goed. In de kajuit had men zich kunnen verbeelden, dat wij nog in de haven waren; maar indien men met het hoofd buiten de deur kwam, dan was het eerste, wat het oog aanschouwde, een regtopstaande, zwarte watermuur,
| |
| |
die, wie weet, hoeveel voet hoog boven den spiegel in de lucht opsteeg. Als een leeuw op zijne achterpooten, die brullend en toornig de witte manen schudt, bruist de golf. Zij haalt het schip in, en hare gladde wanden buigen zich binnenwaarts, terwijl een witte boog van schuim zich boven uw hoofd schijnt te welven, doch vóór deze is nedergestort, is het ranke scheepje reeds daaronder weggeslopen. Men hoort nog de tanden van het bedrogene zeemonster als op elkander klapperen, maar de schoener trapt haar reeds met verachting op de hielen. In magtelooze woede aan beide zijden haar schuim opwerpende, gaat de golf onophoudelijk vooruit; reeds is zij het schip vooruitgesneld, en op een grooten afstand ziet men, hoe zich haar rug weder rondt, terwijl zij nieuwe kracht tot den strijd verzamelt.
Wij waren reeds ver ten zuiden van de Noordkaap gekomen en hadden reeds weder onderscheidene schepen gezien. Gij kunt u naauwelijks voorstellen, met welke kinderlijke blijdschap mijn volk deze kenteekens van 'christelijke breedte', zoo als het dit noemde, begroetten.
Sedert mijn gesprek met F. over den maalstroom had ik steeds het voornemen gehad op onze huisreis bij de Loffoden langs te gaan, om mij zelven te overtuigen, hoe het toch in waarheid met dezen kolk is. Waren zijne gevaren niet anders dan een sprookje, zoo scheen het ons eene waardige taak, dezen weerwolf van de kaart van Europa uit te delgen, waardoor onze kruistogt inderdaad eenige waarde zou krijgen. Doch sedert ons vertrek van Spitsbergen hadden wij de zon niet meer gezien. Er kon daarom bij stormwind en dikken nevel, als ook op de plaats, waar wij ons bevonden, waarvan wij in slechts zoo verre zeker waren, als wij door gegiste berekening wisten, geene sprake zijn, om aan zulk eene gevaarlijke kust te landen. Ik veranderde daarom tegen een ure 's morgens, daar geen teeken van beter weder gezien werd, den koers, dien wij naar de eilanden genomen hadden, en zeilden weder naar het zuiden. Deze manoeuvre was Wilson niet ontgaan, maar het doel was hem onbegrijpelijk. Waarschijnlijk had hij ons gesprek gedurende den maaltijd aangehoord, en nu dacht hij, dat
| |
| |
het laatste uur geslagen was. Hij had ons gesprek niet geheel kunnen volgen, maar toch zooveel vernomen, dat die plaats met gevaren van allerlei soort omgeven was. De verandering van den koers deed hem de gevolgtrekking maken, dat wij nu naar die gevreesde plaats stuurden. Hij gaf zich daarom aan de hoogste vertwijfeling over en wierp zich in slapeloozen angst op zijne hangmat neder. Eindelijk lag de drukkende last van zijnen angst zwaarder op hem, dan hij dien dragen kon. Hij sprong op, sloop in de kajuit van den doctor, wekte hem, boog zich over hem heen, gelijk eens de ongeluksbode zich over Priamus boog, en blies hem in het oor: 'Sir!' 'Wat is het?' zeide Fitz, die niets anders dacht, dan dat iemand ziek geworden was. 'Weet gij, waar wij heen zeilen?'
'Wel, naar Drontheim,' antwoordde Fitz.
'Ja, naar Drontheim zeilen wij,' hernam Wilson, 'maar dat is voorbij. Sedert twee uren is het schip van koers veranderd. Ach, Sir, wij zeilen naar den draaikolk – ja, Sir, naar den draaikolk zeilen wij!' – en tandenklapperend van schrik sloop hij weder naar zijn bed terug en liet den doctor geheel buiten staat, de oorzaak van zijn bezoek te raden.
Den geheelen volgenden dag stormde het voort. Reeds was het weder nacht geworden, en nu moest de vraag gedaan worden, of het raadzaam was, in den donker verder te zeilen, vooral omdat wij in het onzekere waren, waar wij ons bevonden. Ik geloof, dat ik reeds gezegd heb, dat de westkust van Noorwegen bijzonder gevaarlijk is. Voortdurende rijen rotsen loopen langs de geheele kust tot op eenen afstand van 8-10 mijlen in zee. Geen vuurtoren waarschuwt den zeeman, en, daar waarschijnlijk onze berekening niet juist was, konden wij mogelijk eerder, dan wij verwachtten, het land aandoen. Wel wist ik, dat wij best deden, wanneer wij bijdraaiden en rustig afwachtten, tot dat wij eene waarneming konden doen; maar de tijd was kostbaar, en het beangstte mij u te verontrusten. De nacht was zeer helder. Hooge bergen, zoo als wij die verwacht hadden, moesten zelfs in den nacht op eenen afstand van onderscheidene mijlen zigtbaar worden. Naar ons logboek waren wij nog 150 mijlen van het land verwij-
| |
| |
derd, en hoe valsch onze berekening mogt zijn, zulk eene fout kon toch niet plaats hebben. Zulk een heerlijken wind ongebruikt te laten scheen ons bijna niet geoorloofd, dewijl er nog dagen konden voorbijgaan, eer de zon zich weder vertoonde. Wij waren reeds veertien dagen op zee geweest, zonder haar gezien te hebben, en een onbewolkte hemel is in dit gedeelte der wereld, zelfs gedurende den zomer, geenszins eene volstrekte noodzakelijkheid. Wij konden misschien nog veertien dagen bijleggen, en eindelijk genoodzaakt zijn, blindelings onzen weg naar de kust op te werken. In elk geval was het altijd nog tijd den volgenden nacht bij te draaijen. Deze beschouwingen waren voor mij doelmatig, en na ijverig overleg met Mr. Wyse in de kajuit en na veel wijzen op de kaart besloot ik gedurende den nacht verder te zeilen.
Ik was echter onrustig, want dit moet ik bekennen. Ik ging naar bed en sliep in – want op zee is er niets, dat ons aan den tijd herinnert – maar mijn slaap werd voortdurend door droomen verontrust. Ik droomde van mijne aankomst in Engeland en hoe gij ons te gemoet kwaamt, alsmede van het genoegen, waarmede ik u onze avonturen vertelde; dan scheen uw gelaat achter eenen sluijer van graauwe wolken te verdwijnen, die tegen scherpe rotsklippen braken, en in het volgende oogenblik klonk op het dek dat geroep, dat zoo menigmaal het ongeluk op de hielen gevolgd is – en dat niemand, die het gehoord heeft, ligt weder vergeet: 'Branding vooruit.' In eene minuut was ik op het dek, want gekleed te varen is altijd het beste – en maar al te zeker zag ik op eenen afstand van ongeveer anderhalve mijl door den geweldig dikken nevel, hoe de schuimende branding tegen de rotsen sloeg. Nergens was land zigtbaar, maar de lijn der nedervallende golven deed zich ieder oogenblik duidelijker onderscheiden. Naar de snelheid, waarmede wij zeilden, moesten wij 7-8 mijlen daar zijn. Nu, dacht ik bij mij zelven, zal het blijken, of onder het Schotsche vest een moedig hart klopt. Laveren was onmogelijk; wij konden slechts wenden, en bij zulk eene hooge zee te wenden was geen gemakkelijke taak. Maar het kleine vaartuig scheen zoo goed, als een van ons, te weten, wat er te doen was. Het roer werd ge-
| |
| |
draaid, en de schoener snelde nu tusschen de golven. Van eene geweldige hoogte stortte de ontzaggelijke golf – wie weet van hoeveel ton water – en hing over het dek; maar door eene onverklaarbare wending – een oogenblik, eer zij op ons nederdonderde – had de schoener zijnen spiegel gedraaid, en de golf ging daaronder heen. Nog een oogenblik, en het grootzeil was gestreken en ieder gevaar voorbij.
Wat nu te doen? Dat het land, dat wij gezien hadden, de kust van Noorwegen was, kon ik niet gelooven. Hoe onjuist onze berekening ook was, zoo kon ik toch aan zulk een fout niet gelooven. Maar er bleef nu een ander vermoeden. Het was mogelijk, dat wij niet zoo ver zuidelijk gekomen waren, als wij ons voorgesteld hadden, en bij Roost, een klein rotsachtig eiland, ongeveer 20 mijlen Z. van de Loffoden, gekomen waren. Of dit vermoeden gegrond was of niet, was mij onverschillig. In de open zee te komen en dan bij te draaijen, totdat eene waarneming kon plaats hebben, was het eenige, wat onder zulke omstandigheden te doen was. Wij werkten dus nog negen uren tegen eene vreesselijke zee op, totdat wij konden berekenen 70-80 mijlen van de plaats verwijderd te zijn, waar wij de branding gezien hadden, en legden toen, doch niet in de vrolijkste luim, bij. Den volgenden dag woei de wind als te voren, en alle uitzigt op eene waarneming scheen afgesneden. Niettemin moest men geene kans opgeven. Tegen half twaalf, hoewel de hemel er als lood uitzag, haalde ik mijn sextant en verzocht Mr. Wyse hetzelfde te doen.
Ten opzigte hiervan moet ik u doen opmerken, dat men voor eene waarneming op een bepaald uur van den dag de zon hebben moet, en wel juist op het middaguur. Toen deze tijd naderde, en men zelfs niet raden kon, in welke hemelstreek de zon verscholen was, begon ik, zooals gij wel denken kunt, bijna tot vertwijfeling te geraken. Tien minuten verliepen. Het was slechts al te duidelijk, dat wij veroordeeld waren nog vier-en-twintig uren rond te zwerven. Doch neen! – gegroet zij Phebus Apollo, de zon werd zigtbaar. Eene flaauwe, zwamachtige lichtplek toonde zich aan het graauwe gewelf boven ons hoofd, de onbepaalde omtrek werd duidelijker en de eene
| |
| |
zonnehelft – hoewel nog altijd achter eene wolk – begon zich met een scherpen rand te vertoonen. Reeds had ik den sextant voor de oogen. '52° 43',' of wat het ook geweest moge zijn riep ik Mr. Wyse toe. '52° 41' Mylord,' was het antwoord. Wij verschilden niet meer dan eene minuut. Wij hadden onze hoogte, en nu mogt de zon zich naar bed begeven, zoo lang zij wilde. Het was ons nu onverschillig, want wij wisten tot op eenen duim na, waar wij waren. Eene vergissing van ongeveer veertig mijlen was in onze berekening, veroorzaakt – zoo als ik nader bevond – door eene noordelijke strooming aan de westkust van Noorwegen, waar hare snelheid 1-3 mijlen in het uur bedraagt. Het eiland, waarvan de rots ons bedreigd had, was inderdaad het eiland Roost. Wij waren nog altijd 200 mijlen van onze haven verwijderd.
'Alle hens,' en weder vloog ons scheepje daarheen in de oude rigting, met eene snelheid van tien knoopen in het uur.
Tegen drie ure van den volgenden dag waren wij op de hoogte van Vigten, en nu begon een zwaar werk. Om de noordelijke invaart in de Fiord van Drontheim te krijgen, moest men eerst zijnen weg in de zoogenoemde Froh Havet vinden. Dit is een bassin van ongeveer 16 mijlen lang, dat door eene keten van lage rotsen gevormd wordt, die zich op eenen afstand van 10 mijlen van de kust parallel met het vaste land uitstrekken. Niettegenstaande de breede ruimte, welke de rotsketen van de kust scheidt, is echter, wegens het net van onder water zijnde rotsen, dat het geheel opvult, het vaarwater, waardoor een schip kan binnenloopen, zeer eng, en het eenige merk, waardoor de doorvaart kan gevonden worden, is de uitstekende spits van de rij eilanden, die langs de kust heenloopt. Doch daar deze rots niet veel grooter is, dan eene groote tafel, en haar vlak hoofd zich naauwelijks een paar voet boven den waterspiegel verheft, zoo is de poging, om die te vinden, bijna even moeijelijk, als om eene speld uit eenen hoop hooi te zoeken. Het begon reeds laat en donker te worden, toen wij de plaats bereikten, waar zij zich volgens de kaart moest bevinden, maar er was geen spoor daarvan waar te nemen. Gelukte het ons niet, haar binnen een kwartier uurs te zien, dan bleef
| |
| |
ons niets anders over, dan weder in zee te steken en voor den nacht bij te leggen, hetgeen eene niet bijzonder aangename keus voor de vermoeide equipage was, die hartelijk naar de haven verlangde. Juist, toen ik voornemens was het bevel hiertoe te geven, bespeurde Fitz, die altijd de lynx op ons schip was, den zwarten rotsrug, hoe hij uit het water aan stuurboordzijde te voorschijn kwam. Wij hadden hem op zijne juiste plaats gevonden.
Nog een half uur, en wij dreven op een stil water de invaart van de Fiord binnen. Gedurende den geheelen tijd was er geen spoor van eenen loods te zien geweest, en geheel zonder hulp kwam de schoener den volgenden morgen tusschen de oevers van het bekoorlijk meer, die met wouden en golvende graanhalmen overdekt waren, en voer naar Drontheim, de hoofdstad der oude Noorweegsche zeekoningen.
|
|