| |
Negende brief.
Een herdersdicht. – De geit. – De timmerman als melkmeisje. – Eene Laplandsche dame. – De walvischvaarder. – De golfstroom. – Poolstroomen. – Eene expeditie in de schemering. – Eene academie van peripatetische visschen. – De Burgvrouw van Kaafiord. – Verder naar het Noorden.
Alten, den 27sten Julij.
Deze brief zal met regt een herdersdicht zijn, daar wij gedurende den dag van ons verblijf in deze liefelijke dalen van het noorden een waar herdersleven leiden. Welligt schonk het ongewone gezigt van weiden, bloemen en boomen aan deze streek in onze oogen zulk eene herderlijke bekoorlijkheid, nadat wij tot nu toe niets dan de woeste zee en nog woester land gezien hadden; maar het moge zijn, zoo als het wil, de afwisseling was te aangenaam, dan dat die ons niet aanleiding
| |
| |
had gegeven tot een ernstig nadenken over de verbetering van onzen toestand, en het resultaat van deze overdenking was ten laatste de beslissing, dat zelfs de nijdige Oceaan in het vervolg de vreugde van een herdersleven voor ons niet zou buitensluiten. Wij hebben eene oude geit gekocht, die wij nu naar behoefte en naar liefhebberij melken kunnen. Mr. Webster, voormalig garde-infanterist van Hare Majesteit, thans scheepstimmerman, werd tot de waardigheid van melkmeisje bevorderd. Terwijl ik dezen brief schrijf, wordt onze eerwaardige reisgezellin in een groot vat ingekwartierd, dat ik voor haar achter het kompashuisje heb laten in orde brengen. Eene geheele weide van welriekend hooi is voor hare behoefte in de nabijheid nedergelegd geworden, en de doctor stemt zijne fluit, om de Idylle te kroonen. Niemand aan boord is over al deze nieuwigheden ontevreden, behalve de kleine, witte vos, die wij van IJsland hebben medegebragt. Ik weet niet, of hij het opnemen van een zoo vreedzaam dier aan boord van het jagt als eene beleedigende toespeling op zijne eigene wilde Vikinger gewoonten beschouwt, maar zooveel is zeker, dat hij zich alle mogelijke vrijheden tegen het oude arme dier veroorlooft en haar zelfs aan den baard trekt, wanneer zij zich aan het zoet genot van den slaap wil overgeven. Uren lang heeft zij de oneerbiedige aanvallen van haren plaaggeest door stooten afgeweerd.
Doch ik moet het gebeurde van de laatste week op eene meer geregelde wijze verhalen.
Zoodra wij in de haven van Hammerfest geankerd waren, begaven wij ons aan land, en toen wij ons overtuigd hadden, dat het bestaan van eene brievenpost niet noodzakelijk het voorhanden zijn van brieven bepaalt, begonnen wij eenigzins neerslagtig de hoofdstad van Nordland te bezigtigen. Eene nadere beschouwing heeft den ongunstigen indruk van het eerste gezigt in geenen deele uitgewischt, en de reuk van sterke traan, welke ons van alle huizen, de kerk niet uitgezonderd, te gemoet kwam, heeft ons vooroordeel onherroepelijk versterkt. Niettemin is aan Hammerfest eene herinnering verbonden, die ik niet onvermeld mag laten. In de straten van dit stadje
| |
| |
zag ik namelijk de eerste Laplanders. Toen wij den hoek van een slecht gebouwd huis omsloegen, liepen wij juist tegen een klein persoon, in een witten, wollen rok, met roode en gele strepen bezet, groene broek, om de enkels toegesnoerd, en laarzen van rendierenvel, die als Turksche pantoffels aan de tonen omgebogen waren. Op haar hoofd – want niettegenstaande de broek bleek de persoon eene vrouw te zijn – was eene bont versierde huif, die om het gezigt sloot en achter in een gebogen punt van rood laken uitliep. In deze punt is, zoo als ik naderhand vernam, een uitgehold stuk hout gewrongen, dat ongeveer een vierde pond weegt en tot het omsluiten van het haar bestemd is, zoodat het welligt nog eene veel ongemakkelijker coiffure is, dan de hoeden der Parijsche dames.
Wij hadden naauwelijks onze hoeden afgenomen en ons tegen de bekoorlijke eigenares van de groene broek in duizende verontschuldigingen voor onze onwillekeurige lompheid verontschuldigd, toen ook een paar Laplandsche heeren in het gezigt kwamen. Zij waren bijna gekleed als hunne gezellin; alleen verving eene gewone roode slaapmuts den potsierlijken helm, dien de dame droeg, en het mes en de tasch aan den gordel hingen niet, zoo als bij haar van voren, maar op zijde tot aan de heupen af; ook zullen hunne rokken wel iets korter geweest zijn. Aanspraak op schoonheid konden geen van deze drie personen maken. Hooge kinnenbakken, een korte neus, scheeve Mongoolsche oogen zonder oogharen en een ontzaggelijke mond voltooiden den vorm van een gelaat, waarvan de bekoorlijkheid door de donkerbruine kleur en het stijve haar, dat als verward hooi om het hoofd vloog, geenszins verhoogd werd. De uitdrukking van het gelaat, kondigde intusschen in het geheel geen gebrek aan verstand aan, en hun vrolijk, half bloode, half listig knipoogen herinnerde mij eenigzins aan gezigten, die mij in de verwaarloosde distrikten van Ierland voorgekomen waren. Eenige ethnografen meenen inderdaad de Laplanders als eenen tak van den Keltischen stam te moeten beschouwen; anderen beweren weder, dat zij tot het geslacht der Ugrianen behooren, terwijl weder anderen eene gelijkheid tusschen de Laplandsche taal en het dialekt der wilden in Austra-
| |
| |
lië en dergelijke verbasteringen van het menschelijk geslacht meenen gevonden te hebben, dewijl zij van de grondstelling uitgaan, dat een bij voortduring zich vernieuwende stroom van zuiver menschenras uit de wieg van het menschelijk geslacht in Azië voortkomt en dat de vroegste en laagste rassen langzamerhand, even als de kringen zich om eenen in het water geworpen steen vormen, naar buiten gedreven zijn geworden, en dat derhalve die menschen, die in de verwijderdste landen der wereld huizen, ipso facto neven moeten zijn.
Deze verwantschap met de Polynesische wilden zouden echter de inlandsche geneologen waarschijnlijk met verachting van zich werpen, daar zij van den hoogen adel hunner afkomst op het bepaaldst overtuigd zijn. Het eenige, wat zij van den patriarch Noach weten, is, dat hij zijne beroemdheid voornamelijk aan de omstandigheid te danken heeft, de eerste Laplander te zijn geweest. Hunne bekendheid met de Bijbelsche geschiedenis, ja, zelfs van het Christendom is uiterst beperkt. De eerste poging tot hunne bekeering van het Heidendom werd in de 15e eeuw gedaan, en hoewel Karel de Vierde en Gustaaf de Heilige Schrift ten minste gedeeltelijk in het Laplandsch lieten overzetten, zoo is toch tot op den huidigen dag een groot gedeelte van de bevolking heidensch gebleven, en zelfs zijn de verlichtsten slaven van het grofste bijgeloof. Wanneer een paar zich in den echt wil begeven en er zich toevallig een priester in de nabijheid bevindt, wordt hij, welligt uit bijzondere achting, tot het feest genoodigd. In een tegenovergesteld geval slaat de papa van de bruid met vuurslag en steen vuur, en de verbindtenis is gesloten. Bijl, vuurslag en steen worden steeds met de afgestorvenen begraven, opdat zij zich kunnen helpen, in geval zij op hunne lange reis koud mogten worden – een voorzorg van de zijde der belijders van zulke flaauwe godsdienstbegrippen, welke menig streng geloovig Christen geheel onnoodig zal toeschijnen. Wanneer zij op de beerenjagt gaan, hetgeen voor hen een gewigtig levensberoep is, gaat een toovenaar den troep vooruit, met geen ander wapen dan eene tooverspreuk. Hunne tenten zijn zoo ingerigt, dat de vrouwen wel is waar geen eigene kamer, maar
| |
| |
eene eigene deur hebben; en wee den jager, die, op de jagt gaande, zijnen voet over eenen drempel zet, welken eene vrouw overschreden heeft. Drie dagen na het dooden van zijnen buit moet hij van het vrouwelijk gedeelte zijner familie gescheiden leven, opdat hij het booze wezen bevredige, welks onderhoorigen hij meent gedood te hebben. Het zou te ver leiden, al de gevallen op te tellen, waarin zij nog altijd de Christelijke eeredienst, die zij beweren aangenomen te hebben, met de vereeniging van heidensche gebruiken vermengen.
Er bood zich geene gelegenheid aan om hunne levenswijze op te merken. Onze Consul had wel vriendelijk op zich genomen, met ons hun leger te bezoeken, maar zij wisselen zoo dikwijls van plaats, dat het zeer moeijelijk is hen te vinden. Bij het omzwerven in de fiords konden wij wel hier en daar tusschen de rotsen blaauwe rookwolken zien opstijgen, welke eene tijdelijke woonplaats aanduidden, maar eene geregelde kolonie heb ik niet in de nabijheid gezien.
In den zomer leven zij in tenten van linnen; in den winter, wanneer sneeuw den grond bedekt, bouwen de Woudlappen zich hutten in de takken der boomen en nestelen zich daar als vogels. De hoofdtent heeft de gedaante van eenen zeshoek, met eene stookplaats in het midden, waarvan de rook door een gat in het dak uitgang vindt. De eene zijde van het vertrek wordt door de mannen, de andere door de vrouwen bewoond. Eene lange stang, dwars over den grond gelegd, is het teeken van een denkbeeldigen scheidingsmuur, welke welligt eene niet minder krachtdadige beschutting is, dan slot en grendel in beschaafde landen. In elk geval hebben de vrouwen eene eigene deur, hetgeen haar reeds waarschijnlijk een grooter voorregt toeschijnt, dan het bezit van een boudoir. Jagen en visschen zijn de voornaamste bezigheden van den Laplandschen stam, en de roemrijkste daad, die een Laplandsch held volbrengen kan, is het dooden van eenen beer. Het vleesch van het gedoode dier behoort niet dengenen, die het gedood, maar aan hem, die zijn spoor ontdekt heeft. Het vel wordt aan eene stang opgehangen en dient tot schietschijf voor de vrouwen en van de mannen, die aan de jagt hebben deelgenomen. Zij moeten ge-
| |
| |
blinddoekt daarnaar schieten. Degene, die de trophee doorboord heeft, kan van geluk spreken, want zij wordt de bezitster van den prijs, en haar gade is bovendien in de oogen van de geheele kolonie de benijdenswaardigste van alle mannen. Zoo lang de jagt duurt, mogen de vrouwen niet uitgaan, maar zoodra het gezelschap den buit gelukkig naar huis gebragt heeft, komt de geheele vrouwelijke bevolking uit de tenten te voorschijn, en nadat zij vooraf een stuk bast van eenen elzenboom gekaauwd hebben, spuwen zij haren wederhelft het roode sap in het aangezigt, als een zinnebeeld van het beerenbloed, dat in den eervollen strijd vergoten is.
Wouden, rivieren en zee leveren den Lappen een groot gedeelte van hun voedsel; maar voor alle andere levensbehoeften bepaalt zich dit tot het rendier. Het rendier is zijn vermogen, zijn paard, zijne koe, zijn medgezel en zijn vriend. Hij heeft voor dat eene dier niet minder dan twee-en-twintig namen. Rok, broek en schoenen zijn van rendierenvellen gemaakt en met garen uit de zenuwen van het rendier genaaid. Rendierenmelk is het gewigtigste bestanddeel van zijnen kost. Van rendieren-horen zijn bijna alle gereedschappen, die hij in zijne huishouding noodig heeft. Het rendier eindelijk draagt zijne pakgoederen en trekt de sleede. De schoonheid van dit dier houdt evenwel geen gelijken tred met de voortreffelijkheid van zijnen ligchaam en zijnen geest. Zijn gewei, dat drie à vier voet over zijnen kop heen hangt, is waarlijk prachtig, maar het ligchaam is armzalig en de leden zijn lomp en niet schoon; ook loopt het niet zoo snel, als men gewoonlijk denkt. De Laplanders berekenen naar het aantal gezigtskringen, die zij doormeten hebben, en wisselt een rendier in 24 uren viermaal van horizon, dan wordt het voor een goeden rid gehouden. Dit dier weet bovendien zoo naauwkeurig, hoeveel last het mag toebedeeld worden, dat het niet alleen halsstarrig wordt, wanneer zijn eigenaar het te veel geeft, maar dikwijls gaat het zelfs op den onnadenkenden drijver los. Daarom, wanneer een Laplander grooten haast heeft, trekt hij, in plaats van zich van zijne slede te bedienen, een paar schaatsen aan, die eens zoo lang zijn, als hij zelf, en ijlt daarop als op de vleugelen van den wind voort.
| |
| |
Ieder Laplander, hoe arm hij ook zijn mag, heeft een of twee dozijn dezer dieren, en de kudde van een Laplandschen Croesus bestaat dikwijls uit twee duizend stuks. Zoodra eene dochter geboren is, beschenkt haar vader haar, nadat hij haar behoorlijk in de sneeuw omgewoeld heeft, met een zeker aantal rendieren, waarop terstond de eerste letters van hunne namen gebrand worden en dan, afgezonderd van de overige, haar eigendom blijven. In de verhouding nu, dat zij voortkomen en vermenigvuldigen, klimt ook het uitzigt, dat de bezitster eene goede partij zal doen. De Laplanders vrijen ongeveer op dezelfde wijze, als het ook in andere streken van de wereld geschiedt. Zoodra iemand gevoeld, dat hij verliefd is, ziet hij om naar eenen vriend en eene flesch brandewijn. De vriend treedt de tent binnen, opent, terwijl hij zijnen last mededeelt, de brandewijnflesch, en intusschen blijft de minnaar buiten en houdt zich met hout hakken of eenigen anderen handenarbeid bezig. Heeft men nu de opdragt en den brandewijn in behoorlijke overweging genomen en heeft de welsprekendheid van den vriend de zege behaald, dan wordt de vrijer mede in het conclave genomen, en den jongelieden wordt toegestaan hunne neuzen tegen elkander te wrijven. De bruid neemt dan van den bruidegom eene rendierentong aan, en de verloving wordt als beklonken beschouwd. Het huwelijk heeft echter eerst twee of drie jaren later plaats, en in dien tusschentijd is de bruidegom verpligt in dienst van zijnen toekomstigen schoonvader zoo vlijtig te werken, als Jakob bij Laban voor zijne lang beminde Rachel.
Nadat wij de Laplandsche dame en hare begeleiders behoorlijk beschouwd hadden, iets, waaraan zij zich met de grootste bereidvaardigheid onderwierpen, haastten wij ons de overige Lions van Hammerfest in oogenschouw te nemen, de kerk, het Lazareth – hoofdzakelijk door Laplanders bezet – het stokvisch-etablissement en het logement. Een paar uren waren intusschen voldoende, om de schoonheden van Hammerfest te beschouwen. Daarom, nadat ik nog een paar wollen matrozenpakken voor mijn volk en andere benoodigdheden, die ons misschien op onze vaart naar Spitsbergen van nut
| |
| |
konden zijn, aangekocht, bij den Consul gedineerd en hem weder uitgenoodigd had, waarbij hij, vrees ik, eenigzins aan de slechtste partij was, ligtten wij het anker, om naar Alten te gaan.
Op den dag, dat wij Hammerfest verlieten, werd onze hoop, om vooral Spitsbergen te bereiken, zeer verminderd. Wij hadden ons aan tafel gezet, en ik was voornemens den Consul visch voor te dienen, toen Wilson met zijn gewoon jammergezigt binnenkwam en den doctor iets in het oor fluisterde. Sedert het beroemde gesprek over de zeeziekte had Wilson den doctor als zijne wettige prooi beschouwd, en iederen keer, wanneer de last zijns kommers voor hem te moeijelijk werd, was hij gewoon zijn hart voor den doctor uit te storten. Ditmaal zag ik terstond uit zijnen blik een onbekenden triomf stralen, zoo dat er eene of andere groote ramp moest voorgevallen zijn. Het aangename nieuws, dat hij zich haastte mede te deelen, was het volgende: 'Weet gij het al, mijnheer.' Dit was altijd de inleiding van een bijzonder treurig berigt. – 'Neen, wat dan?' zeide de doctor in eenen adem. 'Ach niets, mijnheer, maar er zijn zoo even twee sloepen van Spitsbergen, – dat zij evenwel niet hebben kunnen bereiken – teruggekeerd – zulke massa's ijs – twee honderd mijlen van het land af – en ach, mijnheer – zij zijn met ingedrukte verschansing teruggekeerd!' Terstond na onze aankomst in Hammerfest was het mijne eerste zorg geweest te vernemen, hoe in dit jaar de staat van het ijs in het noorden was, en men had mij dan ook gezegd, dat de zomer zeer ongunstig was en de meeste sloepen, die jaarlijks op de walvischvangst naar Spitsbergen varen, het land niet hadden kunnen bereiken en ledig teruggekeerd waren. Daar het weder echter in de laatste drie weken beter geweest was, zoo had ik mij gerust gesteld en de hoop gekoesterd, dat inmiddels het ver gevorderde jaargetijde ons eenen doorgang naar het eiland had kunnen openen. Wilson's berigt haalde door mijne rekening eene streep. Nu bleef nog alleen de troost over, dat het berigt waarschijnlijk niet waar was. Zoodra wij dus gegeten hadden, ging ik bij den eerlijken walrusvaarder aan boord, die de onaangename
| |
| |
tijding medegebragt moest hebben. Het was een man, die er zeer schrander uitzag, vijf-en-dertig jaar oud was en in zijn voorkomen eene driestheid toonde, die mij geheel en al van streek bragt. Er werden kaarten gekregen, en de geheele staat van zaken werd mij op het duidelijkst uit elkander gezet. Het was onmogelijk minder gunstige berigten te bekomen. De sloep had zich eerst op eenen afstand van 48 uren van Noorwegen uit het ijs kunnen werken. Zij was zelfs niet in staat geweest het Beeren-eiland te bereiken. Twee honderd mijlen breed lag het ijs aan de zuidelijke en westelijke kusten van Spitzbergen (de oostelijke is altijd door het ijs ontoegankelijk), van waar het onafgebroken in een halven kring, naar Jan Mayen toe, de zee bedekte. De verschansing van zijn vaartuig toonde genoeg, dat niet gebrek aan inspanning den walrusvanger verhinderd had zijn doel te bereiken. Dat wij Spitsbergen zouden kunnen bereiken, was geheel onmogelijk, sprak de walrusvanger. Toen ik aan boord van de Foam terugkwam, gaf ik mij aan de treurigste beschouwingen over. Dit zou dan het einde van al mijne voorbereidingen en van al mijne zoo lang overdachte plannen zijn. Ik had geen voldoende reden, om aan de waarheid van het gezegde te twijfelen. Niettemin gevoelde ik, dat het eenen gentleman slecht zou gepast hebben, bij de eerste moeijelijkheid den moed te laten zinken. Ik had daarom besloten, wanneer het eenigzins mogelijk was, Spitsbergen te bereiken, terwijl ik toch wilde gelooven, dat met iederen dag onze uitzigten verbeteren moesten. Wij waren nog niet aan het einde van Julij. Zelfs op deze breedtegraden begon de winter doorgaans niet voor September, en middelerwijl kon men aannemen, dat de golfstroom een vrij vaarwater door het ijs naar de Noordpool openen zou. Ik besloot derhalve, hoe weinig belovend de uitzigten ook zijn mogten, in elk geval voort te gaan en mij met eigen oogen te overtuigen, hoe de zaken werkelijk stonden.
Maar ik moet u verklaren, waarom ik met zulke zekerheid op den bijstand van den golfstroom rekende.
De formatie van het poolijs is wezenlijk door den invloed van deze geheimzinnige strooming in zijne grenzen bepaald. Men
| |
| |
heeft verscheidene theoriën gemaakt over de werking van den golfstroom naar zulke afgelegene streken. Ik wil u er eene geven, die mij duidelijk toeschijnt. In overeenstemming met de groote natuurwetten, naar welke ongelijke temperaturen zich op verschillende plaatsen in evenwigt pogen te stellen, stroomt eene groote menigte ijswater aanhoudend van de Zuidpool naar de linie, om het heete water van de heete luchtstreek aan te vullen. Dewijl het tegen de westzijde van Zuid-Amerika aankomt, zoo doet de stroom de kusten van Chili en Peru aan en wordt dan in eene westelijke rigting door de Stille zee afgeleid, waar hij den naam van Equatoriaal-stroom aanneemt. Nadat hij geheel Australië omstroomd heeft, wendt hij zich naar den Indischen Oceaan en stroomt om de kaap de Goede Hoop heen door den Atlantischen, om zich in de golf van Mexico te ontlasten. Hier wordt zijn afgematte loop plotseling door de enge grenzen, tusschen welke hij zich moet doorpersen, op nieuw versneld. De snelheid van den stroom neemt nu op zulk eene verbazende wijze toe en de bewogen vloed blijft zoo scherp gescheiden van de diepe zeebedding, die hij doorloopt, dat bij zijne terugkomst in den Atlantischen Oceaan de tot nu toe verdeelde wateren zich plotseling tot eene 'rivier in den Oceaan', zoo als luitenant Maury zich gelukkig uitdrukt, concentreren tot eene strooming, die eene grootere snelheid heeft en meer water beweegt, dan de Mississippi of de Amazonen-rivier. Terwijl hij tusschen de Bahama- eilanden, die zich als een muur voor zijnen doorgang stellen, doorgebroken is, verdeelt hij den Atlantischen Oceaan. De stroom zelf is zoo scherp afgeteekend, dat de eene zijde van het schip zich in zijn warm indigo-blaauw water spiegelen kan, terwijl de. andere bespoeld wordt door de graauwe, bijna stil staande wateren van de Sargasso zee, die als met planten doorweven is. Niet alleen door zijne kleur, temperatuur en de snelheid van zijne beweging is deze stroom onderscheiden, maar zelfs zijne oppervlakte is door de zijdelingsche drukking van de veerkrachtige wateroevers, tusschen welke hij heenstroomt, in het midden gewelfd en hooger dan de spiegel van de hem omgevende zee. Dewijl hij de warmte van een tropisch klimaat met zich voert, ontlast de
| |
| |
golfstroom, zoo als hij van nu af genoemd wordt, zijn' levend makenden vloed door den Noord-Atlantischen Oceaan en bespoelt de westkust van Brittannië, Ierland en Noorwegen, welke aan hem een veel zachter klimaat te danken hebben, dan dat, waarover andere landen, die op gelijke breedte liggen, zich verheugen kunnen. Wanneer hij in de nabijheid van de Noord-Kaap gekomen is, heeft de snelheid van de strooming zich bijna uitgeput.
Om dezelfde reden, welke oorspronkelijk de strooming van het water van de Zuidpool bepaalt, ontstaat ook, hoewel wegens het omgrensde waterbekken met veel minder kracht, in de noordelijke IJszee een ijsstroom, welke, in eene zuidwestelijke rigting gaande, den reeds verzwakten golfstroom tusschen Spitsbergen en Nova Zembla ontmoet. Nu ontstaat een strijd om de heerschappij, hetgeen ten laatste tot een verdrag leidt. Daar de warme stroom niet langer in staat is zijnen zamenhang te bewaren, verdeelt hij zich in twee armen. De eene dwingt zich om de Noordkaap heen tot aan de Wardanger-fiord, naar welks bezit Rusland zoo zeer moet verlangen, terwijl de andere in eene meer noordelijke rigting langs de westkust van Spitsbergen gedreven wordt. Maar hoewel de poolstroom in staat was den golfstroom tot op eene zekere streek te verdeelen, zoo vermag hij toch niet hem te breken, en ten gevolge daarvan heeft eene ophooping van ijs ten zuiden van Spitsbergen in dien hoek plaats, welke door dezen warmen stroom, hier in de gedaante van eene vork, gevormd wordt.
Het is daarom ligt mogelijk, dat het noord-westelijk einde van Spitsbergen betrekkelijk vrij is, terwijl de geheele Zuidkust door een buitengewoon breeden gordel kan omsloten zijn. Op deze mogelijkheid nu bouwden wij onze hoop, en besloten de reis niettegenstaande de ontmoedigende berigten van den Noorweegschen schipper voort te zetten.
Tegen acht ure des avonds ligtten wij in Hammerfest het anker. Ongelukkig hadden wij bijna op hetzelfde tijdstip eene volkomene windstilte, waardoor wij den geheelen nacht als in een geschilderd schip op een geschilderden Oceaan lagen. Omstreeks zes ure stak een ligte bries op, en toen wij met den tijd
| |
| |
van het ontbijt op het dek kwamen, doorkliefde de schoener, vijf knoopen in het uur loopende, den effen waterweg, welke tusschen de zilvergrijze bergrug van Gneis en Glimmerschiefer, die de kust van Noorwegen vormt, heenloopt. De afstand van Hammerfest tot Alten is ongeveer 40 mijlen, en de weg gaat, zigzagsgewijze, eene keten van Fiords voorbij. Het was zes ure des avonds en wij hadden reeds twee-en-dertig mijlen afgelegd, toen wij op nieuw windstilte kregen.
Verdrietig over deze nieuwe vertraging en verleid door de schoonheid van den avond, welke inderdaad bekoorlijk was – de maan stond aan de eene zijde en juist tegenover aan de andere zijde de zon – sloeg Sigurdr in een ongelukkig uur voor, in de schemering heen te roeijen, tot dat de bries, die om middernacht zou opsteken, de schoener tot ons zou brengen. Het voorstel werd goedgekeurd en wij gingen van het schip af. Wij verdiepten ons zoodanig in bewondering over de geweldig vooruitspringende rotsen, waaronder wij voortvoeren, dat wij niet eerder opmerkten, hoe ver wij ons verwijderd hadden, voor dat wij zagen, dat de witte zeilen van den bewegingloozen schoener zich slechts als een stip aan den horizon vertoonden. Daarbij had een schouwspel van een anderen aard onze gedachten bezig gehouden, namelijk de zonderlinge gewoonte van eene zekere vischsoort. Deze visschen gingen, in plaats van als andere Christelijke zeebewoners horizontaal onder het water te zwemmen, als op de achterpooten op de oppervlakte van de zee wandelen. Daar wij niet ver van de plaats, op welke wij die verschijning hadden waargenomen, eene kleine boot in de bogt ontdekten, zoo roeiden wij daar naar toe, en bemerkten, dat de zich daarin bevindende Laplander voornemens was, de peripatetische school – om mij van eenen kunstterm te bedienen – wier houding ons in zulk eene verbazing gebragt had, te verrassen. De kunst des jagers bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij de plaats der zee ontdekt, welke de visschen zich tot hunnen wandeltogt uitgekozen hebben. Zoodra hij het over dit punt eens is, roeit hij zoo stil mogelijk naar deze plaats, en zoodra zij zich vertoonen, haalt hij ze met een net in de boot.
Intusschen was het onzeker geworden, of wij niet even ge-
| |
| |
makkelijk naar Alten konden komen, als naar den schoener terug te keeren. Wij besloten daarom het eerste te doen. Ongelukkig echter waren wij een verkeerde fiord ingeroeid, en nadat wij tot 's nachts twee ure hadden rondgezworven, hadden wij het genoegen ons in een cul de sac te bevinden. Onze onaangename toestand werd nog door geheele wolken muskieten vermeerderd, ware reuzendieren, met vreesselijke stekels, die zich uit alle hemelstreken verzamelden, om jagt op ons te maken. Vergeefs poogden wij ons tegen hen te verweren en hen met de riemen te dooden, vergeefs doken wij met het hoofd onder water, sloegen ons in het aangezigt met een waanzinnig geweld; rusteloos kwamen zij bij myriaden weder terug, zoodat ik ten laatste vreesde, dat niets van ons overig zou blijven dan ons gebleekt gebeente, om ons lot te verkondigen. Eindelijk ontdekte Sigurdr eene blokhut aan de kust, waar wij ten minste iemand hoopten te vinden, die ons weder in het goede vaarwater zou kunnen brengen; maar toen wij de openstaande deur inzagen, vonden wij daar slechts een Laplandsch gentleman, die in diepen slaap was. Bij onze nadering ontwaakte hij, sprong op, en hoewel er niets meer verzoenend kon zijn, dan de beleefde buiging, waarmede ik het gesprek wilde beginnen, zoo moet ik toch tot mijn leedwezen berigten, dat hij, na een paar minuten wild om zich heen gestaard te hebben, op de onbeleefdste wijze van de wereld daar van daan liep en ons aan ons lot overliet. Zoo bleef ons dan niets over, dan ongeholpen terug te gaan, om een anderen uitgang uit dezen labyrinth te zoeken. Ditmaal waren wij gelukkiger, en hadden tegen drie ure het genoegen, om aan eene der landingswerven van het koperbergwerk Kaafiord aan te leggen. Het was zoo helder en warm, als op eenen zomermiddag in Engeland. Op een breed plateau, dat de natuur als het ware uit een grijs kalksteengebergte uitgesneden had, stond een fraai huis, door een Engelsch park omgeven, aan welks eene zijde de enge fiord lag, terwijl zich aan alle andere zijden bergen, met pijnboomen bewassen, amphitheatersgewijze verhieven.
De deur van het huis was open, alsmede verscheidene vensters; zelfs in de beneden vertrekken kon men van de straat
| |
| |
de werken op de boekenplanken zien. Een schommel en een paar toestellen tot gymnastische oefeningen toonden ons, dat ook kinderen tot dit huis behoorden. Het geheel maakte den aangenaamsten indruk, en nooit geloof ik een bekoorlijker beeld van stille comfort en rust gezien te hebben. De woeste en donkere omgeving, waaraan wij gedurende den laatsten tijd gewend waren, deed welligt de kleine oase nog vriendelijker uitkomen, dan wel anders het geval zou geweest zijn. Ik was in twijfel, wat ik nu doen zou. Het koopen van eenigen voorraad gezouten vleesch en verscheidene Laplandsche kleedingen had mij doen besluiten Alten aan te doen. Nu waren echter poppenkleêren en pekelvleesch naauwelijks eene voldoende reden, om een rustig huisgezin tegen drie ure in den morgen uit den slaap te wekken. Wel is waar had ik toevallig van eenen vriend eenen brief aan den heer T., waarin hij uitdrukkelijk had gezegd: 'gij moogt in Alten komen, wanneer gij wilt. Hoe ongegeneerder gij van het eerste ledige bed, dat gij vindt, gebruik maakt, des te meer zal het den heer T. genoegen doen.' Engelsche bescheidenheid veroorloofde mij echter niet naar deze aanbeveling te handelen, hoewel wij ontzettend vermoeid waren. Intusschen waren de muskieten nog onverdragelijker geworden, zoodat ik eindelijk, bijna in waanzinnige opgewondenheid, den naasten berg opliep, in de hoop eene hoogte te bereiken, welke door deze beesten niet meer bewoond werd. Toen ik boven gekomen was, legde ik mij op de uiterste spits in evenwigt, wierp mijnen zakdoek over mijn gelaat – rok en vest had ik sedert lang uitgetrokken – en bragt op deze wijze het overige van den morgen door, twistende en morrende op de wereld, die aan mijne voeten lag.
Tegen zes ure kwam de kleine schoener als eene droomgestalte om het nevelige voorgebergte,en lag bij den voet van de rots aan. Ik kwam van mijne hoogte af, en wij spoedden ons aan boord, waar wij een verfrisschend bad gebruikten en na alle doorgestane vermoeijenissen uitrustten.
Spoedig verscheen eene boot van den heer T., met eene uitnoodiging om bij hem te ontbijten, als antwoord op een kaartje, dat ik hem gezonden had, zoodra ik de eerste teekens van een ontwaakt leven in huis bemerkte, waarop wij ons tegen negen
| |
| |
ure aan zijnen gastvrijen drempel bevonden. De ontvangst, die wij ondervonden, kwam geheel overeen met de beschrijving van den vriend, die mij den brief van aanbeveling had medegegeven. De heer T. deed zoo zeer zijn best, om het ons aangenaam te maken, dat ik in het geheel niet waagde te zeggen, dat wij het grootste gedeelte van den nacht bij zijn huis hadden rondgezworven, uit bezorgdheid, dat hij mij mogt kloppen, dewijl ik hem niet opgeklopt had. Het inwendige van het huis was geheel, zoo als wij het naar de zorg, die aan het uitwendige besteed was, niet anders verwachten konden. Boeken, landkaarten, schilderijen, astronomische instrumenten, geologische voorwerpen, alsmede de sierlijkste hengelroeden in de grootste verscheidenheid verriedden de liefhebberijen van den beschaafden, bedrijvigen gentleman, die het bewoonde, en toen hij mij de verschillende belangrijke voorwerpen in zijne studeerkamer toonde, kon ik mij niet genoeg over het gelukkig toeval verheugen, dat mij zulk eene aangename kennismaking geschonken had.
Tot nog toe hadden wij niets van de dame des huizes gezien, en ik begon reeds over de vraag te denken, of aan dit zoo vriendelijke huis dit hoofdsieraad ontbreken kon, toen op eens aan het andere einde van de kamer de deur openging, en 'de witte dame van Avenel', door helderen zonneschijn omgeven, binnentrad. Eene heerlijker verschijning heb ik zelden het geluk gehad te ontmoeten; statig, bleek en teeder als eene lelie, – blond haar, dat golvend het witte voorhoofd omgaf – op de wangen, doorzigtig als was, eene ligte tint van vlugtig rood, niet de gloed van het zuidelijke bloed, of de welriekende bloemengeur van een Engelsche schoonheid, maar de glans, welken het noorderlicht op de sneeuw van de vaderlandsche bergen werpt, terwijl het oog donker blaauw was en de lippen door het zachtste purper geverwd waren: zoo was de burgvrouw van Kaafiord, het voltooide beeld van Noordsche schoonheid, zoo als zij in de sage leeft. Ik geloofde Frithiof's Ingeborg voor mij te zien. Op de moeder volgden een paar blanke meisjes, als tweeling-sneeuwklokjes, en volmaakten het schoone familiebeeld. Het overige van den dag werd in onafgebrokene
| |
| |
feestviering doorgebragt. Vergeefs wees ik, na het eindigen mijner zaken, op het terugkeeren van den vloed en op onzen spoed om weder in zee te steken. Niets mogt baten. Onze vriendelijke gastheer verlangde volstrekt, dat wij het middagmaal bij hem zouden gebruiken, en het was niet gemakkelijk aan zijnen krachtigen wil lang wederstand te bieden.
Des namiddags lag de Hammerfester stoomboot, die van het zuiden kwam, aan, en bragt twee blonde zusters van onze gastvrouw mede, die uit het ouderlijke huis op een der Lofoden eilanden, in de nabijheid van den Maalstroom, kwamen.
De heer T. verzekerde mij, dat de verhalen, die men van het geweld daarvan vertelde, op eene bespottelijke wijze overdreven waren. Doorgaans verschijnt de oppervlakte van het water op de plaats van den gezegden kolk spiegelglad, en alleen bij bijzonder sterken vloed is eene ongewone beweging waar te nemen, die in een snelleren loop van het water bestaat. 'Honderd maal,' zeide zijne vrouw, 'had zij als meisje met hare zusters in eene open boot over dezen fabelachtigen krater heengezeild.' Maar in dit woest-romantische land, met zijne geringe bevolking, zijne woeste bergen en zijne donkere fiords, worden zeer gewone dingen met het karakter van het ontzagwekkende en geheimzinnige bekleed, dat geheel buiten den gezigtskring van onze onbevangen beschouwing der wereld ligt, en vele Noorwegers zijn door hetzelfde bijgeloof bevangen, even als de arme, kleine Laplandsche Heidenen, die onder hen leven.
Eerst voor eenige jaren heeft zich het geval voorgedaan, dat in dezelfde fiords, door welke wij op onzen weg naar Alten waren gekomen, eene ongelukkige boot gedurende den nacht in de nabijheid van den oever op eene rots strandde. De kustbewoners werden in de morgenschemering door het hulpgeschrei der schipbreukelingen gewekt en liepen in menigte naar het strand, niet om hulp te verleenen, maar om de verdrinkende manschap met geweervuur te begroeten, dewijl zij vast overtuigd waren, dat de gestrande boot met het verscheurde zeil de kracke of de groote zeeslang was, die met hare vreesselijke vleugels sloeg. Toen het eindelijk aan een van het bootsvolk, door de kogels verschoond, gelukte het strand te bereiken, kozen zij allen het hazenpad.
| |
| |
Nu, vaarwel. Wij zijn juist voornemens, ons met den heer T. aan tafel te begeven, en na het eten, zoodra de vloed terugkeert, gaan wij weder onder zeil. Northward Ho! Zoo als de heer Kingsly zeggen zou, maar dezen keer in vollen ernst.
|
|