Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Achtste brief.Vertrek van Reikiavik. – Snaefell. – De dame van Froda. – Een Berserker treurspel. – De ridders van Breidavik. – Onunder Fiord. – De laatste nacht. – Wij passeren den Poolcirkel. – Feest aan boord van de Reine Hortense. – Le père arctique. – Wij ontmoeten ijs. – De Saxon verdwijnt. – Nevel. – Afscheid op eene eenzame plaats. – Jan Mayen. – De Beerenberg. – Een onaangename toestand. – Het omslaan van den wind en bevrijding. – To Norroway over the faem. – Eene vreesselijke kust. – Hammerfest.
Hammerfest, Julij.
Dus weder in Europa terug – in het bereik van posten. Heldere zonneschijn, een zachte wind en rozen op de kajuitstafel. Bij het zien van deze teekens van den zomer schijnt het gewest van nevel en ijs, dat wij pas verlaten hebben, tot het land der droomen te behooren. Ik kan u niet zeggen, hoe helder en liefelijk dit alles er uitziet, wanneer men pas uit een klimaat komt, dat niet ongeschikt zou zijn voor Dantes hel, en toch, al was het nog eens zoo erg geweest, wat wij gezien hebben, zoo heeft het onze moeite ruim beloond, hoewel het geen kinderspel was, daartoe te geraken. Doch ik moet weder beginnen met het verhaal, waar ik in mijn laatsten brief gebleven ben. Het was, geloof ik, toen wij het anker ligtten, om door de Reine Hortense uit de haven van Reikiavik geboegseerd te worden. Daar ik den ganschen nacht op geweest was, ging ik, zoodra wij gelukkig van het land af waren en gezien hadden, dat ons sleeptouw zich in goede orde bevond, voor een paar uren naar beneden. Toen ik weder op het dek kwam, hadden wij, noordwaarts varende, Faxa Fiord gepasseerd, en voeren juist den voet van den Snaefell voorbij, een uitgebluschten vulkaan, die zich als een ijskegel 5000 voet boven de oppervlakte der zee verheft en grimmig naar Groenland staart. De dag was heerlijk, de top des bergs straalde in onomvolkte pracht op ons neder, en alles scheen ons een onafgebroken uitzigt op de west- | |
[pagina 90]
| |
kust van IJsland te beloven, wiens ruwe klippen nog weinig zeelieden voorbijgevaren zijn. Tot in de laatste jaren was, geloof ik, deze doorvaart geheel onuitvoerbaar geweest, daar voortdurend onafgebroken ijsvelden in het enge kanaal tusschen het bevroren vasteland en de noordspits van het eiland afdreven. In den toestand van het Groenlandsche ijs schijnt in den laatsten tijd eene groote verandering te hebben plaats gehad, en in den zomer kan men er nu doorvaren, terwijl in het verdere jaargetijde een vaste ijsgordel de beide kusten met elkander verbindt. Zoowel in een wetenschappelijk, als in een historisch opzigt is de gansche streek, welke den bazalt grond van den Snaefell omgeeft, buitengewoon belangrijk. Aan den voet van zijne zuidelijke glooijing ziet men verwonderlijke lagen van bazaltzuilen, prismatische holen van uitgedoofde vulkanen en proeven van bijna alle formatiën, welke hun ontstaan aan onderaardsch vuur te danken hebben, terwijl iedere vallei, iedere bogt, iedere landpunt in den omtrek de herinnering aan oude traditiën opwekt. Aan de noordwestzijde van het gebergte strekt zich het Eyrbiggja-distrikt uit, de meest klassieke grond in IJsland, met de steden of liever pachthoeven Froda, Helgafell en Biarnarhaf. Deze laatste plaats is het schouwtooneel geweest van een der zeldzaamste en meest karakterestieke sagen, welke men in de uitgebreide IJslandsche kronijken kan aanwijzen. Ten tijde, dat Hakon over IJsland heerschte, begeerde zeker IJslander, Vermund genaamd, die gekomen was, om den beheerscher van Ladè te huldigen, een paar reusachtige Berserkers, Halli en Leikner Ga naar margenoot* genaamd, die de jarl aan zijn hof had, in dienst te nemen, dewijl hij zich verbeeldde, dat twee kampvechters van zulke sterkte en dapperheid, wanneer hij naar huis kwam, zijn aanzien buitengemeen zouden ver- | |
[pagina 91]
| |
meerderen. Te vergeefs waarschuwde hem de jarl, hem beduidende, dat lieden, van deze soort gewoonlijk tot veel verdriet aanleiding gaven. Het hielp niets; hij moest hen volstrekt hebben, en wanneer zij met hem wilden mede gaan, konden zij als loon zoo veel vorderen, als in zijne magt stond hun te geven. De koop werd gesloten; doch naauwelijks waren zij in IJsland aangekomen, of Halli kwam op de gedachte, eene vrouw te verlangen, die rijk, voornaam en schoon moest zijn. Daar aan zulk een verlangen niet gemakkelijk voldaan kon worden en Vermund, zoo als ieder weet, van een zachtmoedig karakter was, zoo besloot hij de lastige gasten aan zijnen broeder Arngrim Styr, d.i. den strijdzuchtige, over te leveren, die veel geschikter scheen, om met zulke knapen om te gaan. Arngrim had eene schoone dochter, Asdisa genaamd, waarop de vurige Berserker natuurlijk terstond verliefde. Daar Arngrim het niet waagde, haar openlijk aan hem af te staan, zoo zeide hij den zich opdringenden vrijer, dat hij, eer hij zijn verzoek konde toestaan, met zijne vrienden daarover moest raadplegen. Hij begaf zich dus terstond op weg naar Helgafell, waar de Heidensche priester Snorri woonde. Ten gevolge van zijn gesprek met dezen beloofde Styr den Berserker als schoonzoon aan te nemen, indien hij met zijnen broeder eenen weg door de lava-rotsen van Biarnarhaf wilde houwen. Halli en Leikner gingen terstond aan het werk, om die buitengewone taak te volbrengen, terwijl de hoogmoedige Asdisa in haren hoogsten pracht voorbij snelde, alsof zij hunne moeite bespotte. De dichterlijke verwijten, die de reuzige aanbidder en zijn medgezel bij deze gelegenheid tot de jonge dame rigtten, bestaan nog. Middelerwijl hadden de overige bedienden van den listigen Arngrim een onderaardsch bad aangelegd, zoo ingerigt, dat het ieder oogenblik met kokend water kon gevuld worden. Nadat het werk gelukkig volbragt was, keerden de beide Berserkers naar huis, om hun loon te vorderen, waarop Arngrim Styr hun, uit overmaat van vreugde, terstond voorsloeg, zich vooraf in het nieuwe bad te verfrisschen. Naauwelijks waren zij echter daarin afgeklommen, of Arngrim sloot de | |
[pagina 92]
| |
valdeur, en nadat hij eene versche ossenhuid voor den ingang had laten uitspreiden, gaf hij het teeken om het kokende water in te laten. Vreesselijk waren de inspanningen van de met brandwonden overdekte reuzen. Halli gelukte het eindelijk de deur open te breken, maar hij gleed uit op de bloedige ossenhuid, en Arngrim doorboorde den gevallene het hart. Zijn broeder werd toen zonder moeite in het kokende water teruggeworpen. De verzen, door de strijdzuchtigen bij gelegenheid van dit heldenfeit uitgesproken, zijn bewaard en staan in dichterlijke waarde bij de reeds vermelde woorden van zijne offers niet achter. Zoodra de priester Snorri den uitslag van Arngrim Styr's krijgslist hoorde, kwam hij over en huwde zelf de dame Asdisa. Sporen van den weg, welken de ongelukkige kampvechters gehouwen hadden, kan men nog in Biarnarhaf ontdekken, en de overlevering wijst nog het graf aan van de Berserkers. In verband met denzelfden priester Snorri stond eene der geheimzinnige zinspelingen op een groot land in den Westelijken Oceaan, waarover de oude kronijken van IJsland gewagen. Het verhaal is zoo zamengeweven met opgaven, waarvan de waarheid niet te betwijfelen valt, dat men niet kan nalaten, daaraan eene zekere mate van geloof te schenken. De gezegde geschiedenis is des te belangrijker, dewijl hare ontwikkeling, waarover de Sage ons volkomen in het duister laat, zich geheel toevallig in den loop van eene andere onthult, wier voorvallen met de eerste in geen verder verband hoegenaamd staan. Ga naar margenoot* Het schijnt, dat Snorri eene schoone zuster gehad heeft, Thured van Froda genaamd, waarop zekere wakkere gezel, Bjorn, de zoon van Astrand, tot over de ooren verliefd was. Ongelukkig echter vertoonde zich een rijker minnaar, en hoewel Thured haar hart aan Bjorn geschonken had, wist Snorri, dien wij reeds als een sluw man hebben leeren kennen, het toch door te zetten, dat zij hare hand aan Bjorn's | |
[pagina 93]
| |
medeminnaar gaf. Over deze behandeling verstoord, zeilde Bjorn naar de Oostzee en sloot zich daar aan bij eenen troep beruchte zeeroovers, de Jomsburger Vikingen. Bij dit waardig gezelschap onderscheidde hij zich in zulk eene hooge mate door moed en vastberadenheid, dat hij den eeretitel verkreeg van 'kampvechter van Breidavik.' Na menige koene daad ter zee en te land keerde hij eindelijk, met schatten en eer beladen, naar zijn vaderland terug. In den zomer van het jaar 999, kort na zijne terugkomst, hield men eene groote jaarmarkt in Froda, waar zelfs alle kooplieden, in gekleurde kleederen gekleed, uit den ganschen omtrek te zamen stroomen. Daarheen kwam ook de oude geliefde van Bjorn. Hij ging naar haar toe en sprak met haar. Men zou gedacht hebben, dat het gesprek lang zou geduurd hebben, daar zij elkander sedert zoo vele jaren niet gezien hadden. Die vernieuwing der kennismaking beviel intusschen aan Thured's gemaal en broeder geenszins, en het scheen Snorri doelmatig Bjorn te dooden. Daarom reed hij ten tijde van den hooioogst met eenige aanhangers naar de woning van zijn offer, nadat hij een van zijne lieden naauwkeurig onderrigt had, hoe hij hem den eersten stoot zou toebrengen. Bjorn was in zijnen tuin met het herstellen van zijn slede bezig, toen de ruiters zigtbaar werden, en daar hij het doel van hun bezoek spoedig raadde, ging hij terstond op Snorri, die in den blaauwen mantel vooraan reed, los, terwijl hij het mes, waarmede hij zoo even gewerkt had, tegen den priester ophief, gereed om zijn hart te doorboren, als slechts een zijner gezellen de hand tegen hem opgeheven had. De vrienden van Snorri, die den staat van zaken wel begrepen, hielden zich rustig. Nu vroeg Bjorn: 'Wat nieuws?' Snorri bekende, dat hij met het voornemen gekomen was hem te dooden, maar voegde hij er bij: 'gij hebt bij onze ontmoeting zulk eene voor u gelukkige wending aan de zaak gegeven, dat ik u dit maal in vrede moet laten.' Hun gesprek eindigde met de overeenkomst, dat Bjorn beloofde uit het land te zullen gaan, dewijl hij gevoelde zijn voornemen niet te kunnen laten varen, zoo lang hij in Thureds nabijheid bleef. Bjorn bemande dus een schip, en ging in den zomer weder naar zee. Toen zij af- | |
[pagina 94]
| |
gezeild waren, woei er een sterke noord-oosten wind, die gedurende den zomer lang aanhield, en van dit schip is tot op den huidigen dag niets meer gehoord. Wij gelooven derhalve, dat het eens voor altijd met den armen kampvechter van Breidavik uit was. Maar neen, dertig jaren later kwam hij gezond en wel in het verste deel der wereld weder te voorschijn. In het jaar 1029 ondernam zekere IJslander, Gudleif genaamd, eene reis naar Limerick in Ierland. Op zijnen terugweg werd hij door noord-oostewinden van zijnen koers gedreven. God weet waarheen. Nadat hij vele dagen lang westelijk gezeild had, naderde hij eindelijk het land. Toen hij het strand naderde, kwam eene menigte volks den vreemdeling te gemoet, oogenschijnlijk niet met de vriendelijkste bedoelingen. Spoedig daarop vertoonde zich een groot hoveling van een eerwaardig aanzien en sprak den verbaasden Gudleif in de IJslandsche taal aan. Nadat hij de vermoeide zeevaarders eervol onthaald en van voorraad voorzien had, gebood hun de oude man allerspoedigst naar IJsland terug te keeren, daar het niet veilig voor hen was hier langer te toeven. Zijnen naam weigerde hij te noemen. Toen hij echter gehoord had, dat Gudleif in de nabijheid van Snaefell woonde, gaf hij hem eenen ring en een zwaard over. Den ring moest hij aan Thured van Froda geven en het zwaard aan zijnen zoon Kjartan. Toen echter Gudleif vroeg, wien hij als den zender van deze geschenken noemen moest, antwoordde het oude opperhoofd: 'Zeg, dat zij komen van eenen vriend van de dame van Froda en van eenen vijand van haren broeder Snorri van Helgafell.' Hieruit besluit men nu, dat deze man Bjorn, de zoon van Astrand, de kampvechter van Breidavik moet geweest zijn. Ik heb nog vergeten te melden, dat Gudleif, toen hij aan de vreemde kust landde, meende waar te nemen, dat de bewoners Iersch spraken. Verscheidene oudheidkenners zijn van gevoelen, dat er vroeger eene Iersche kolonie zuidelijk van het Finland der Noormannen bestaan heeft. In de sagen vindt men hier en daar aanwijzingen omtrent een land in het westen, dat Ireland ed Mekla (Groot Ierland), of land der blanke mannen genoemd werd. Toen Ferdinand Cortez in | |
[pagina 95]
| |
het binnenland van Mexico drong, vond hij daar reeds eene overlevering van de aankomst in een vroegeren tijd van blanke mannen uit het oosten. Onder de Shawnassee-Indianen bestaat ook nog eene overlevering, dat Florida eens door blanke menschen is bewoond geweest, die zich van ijzeren gereedschappen bedienden. In het jaar 1658 bezat Sir Erland, de priester, eene kaart, die zelfs toenmaals reeds voor oud werd gehouden. Het land der blanke menschen, of Hibernia Major, tegenover Finland het Goede, en Gaelische spraakonderzoekers gelooven in het dialekt van vele Amerikaansche Indianen groote overeenkomst met het oude Keltische te vinden. Doch thans weder tot de Foam terug. Nadat wij de Kaap voorbij waren, ging het voort over de uitgebreide Breida-fiord met eene snelheid van 9-10 knoopen in het uur, op en neder golvende achter het stoomschip, dat de oneffenheden, waarover wij heenzeilden, naauwelijks scheen te gevoelen. Snaefell verzonk in zee, en, naauwelijks zigtbaar, in den avondnevel gehuld, stegen de glooijingen van Bardestrand voor ons op. Het noordwestelijk gedeelte van IJsland bestaat uit een groot schiereiland, dat, als eene menschenhand, wier vingers over den poolcirkel reiken, in zee ligt, terwijl zich daar tusschen de donkere fiords in eene lengte van 20, 30, ja zelfs 40 mijlen uitstrekken. Iets meer grootsch en geheimzinnig, dan het gezigt der statige ingangen, welke wij van oeverspits tot oeverspits voorbijkwamen, kan men zich naauwelijks voorstellen. Ieder had aan den een of anderen dichter als een poortaal voor de hel kunnen dienen, zoo treurig en noodlottig was het gezigt, dat zich aan het oog vertoonde, wanneer het naar deze eindelooze rijen van glooijingen en pyramiden heenwaarde. Er ligt bovendien iets geheel mystieks in de werking van den graauwen atmosfeer, eigenaardig aan eenen poolnacht, welke bergen en landpunten onbestemd en ontligchaamd laat verschijnen, zoodat men geneigd is, ze voor de grenzen van eene wereld van booze geesten te houden, en als ik zoo de fonkelende bergtoppen, de zeldzaam gevormde rotsen en de gekloofde steenlagen aanschouwde, zoo als zij zich in cy- | |
[pagina 96]
| |
clopische verwarring aan de kust als torens op elkander stapelden, dan werd het mij duidelijk, hoe natuurlijk de Skandinavische mythologie, wier geheimnissen bij de IJslanders steeds de ijverigste bewaarders en uitleggers vonden, deze krachtige, zuivere eenvoudigheid moest aannemen, welke haar kenmerkend sieraad is. Te midden van de ruwe trekken van zulk een land zou de verfijnde mythe van het heidendom tot dwergachtige onbeduidendheid zijn weggezonken. Een Jupiter met zijn gelokten baard, een opgetooide Apollo, een gladde Bacchus, eene ambrozische Venus, eene slanke Diana, met al het toebehooren van Oreaden en Cupidos, hoe klein vertoonen zij zich in deze zeenevels naast deze door ijs begrensde stroomingen en verzengde bergen te midden van dezen nacht van vier maanden in een land, waar de wederstrevende magten, hitte en koude, zich een strijdperk hebben uitgekozen. De onontwikkelde oordeelskracht is altijd geneigd, de beteekenis van de uiterlijke vormen der dingen te hoog te schatten, en de geest eener natie, die op den trap der kindschheid staat, is eerder bereid de kenteekens van eene magt te aanbidden, dan de oorzaken dezer kenteekens te onderzoeken. Was het daarom niet gepast, dat deze Noordlanders, in het dagelijksch verkeer met deze grootsche natuur levende, eene geheimnisvolle, onafhankelijke werkzaamheid in hare werken meenden waar te nemen, en dat zij er eindelijk toe komen moesten, den zedelijken strijd, welken de mensch in zich zelven gevoelt, met dien strijd in de natuur, dien hij in de buitenwereld vindt, zamen te binden? Moeten zij niet in de wederkeerende zon, welke de natuur, door den winter verstijfd, op nieuw verlevendigt, iets meer aanschouwen, dan de type van het bewustzijn des geestes, dat alleen aan het doode hart leven kan ingeblazen worden, of iets meer dan eene eenvoudige overeenstemming ontdekken tusschen het rijk der koude donkerheid en verlatenheid en de nog meer hopelooze verderving eener ziel, die der zonde is ten deel gevallen? Maar in dit ijzeren klimaat, in zulk eene eerbiedvolle omgeving was de voleindende strijd onder hunne oogen te vreesselijk, deed zich de tegenwoordigheid van de elkander bestrijdende magten te zeer gevoelen, dan dat de praktische zin van | |
[pagina 97]
| |
den Noordlander zich met de zwakke godheden van een Griekschen Olympus had kunnen vergenoegen. Nektar, zinlijkheid en onophoudelijk gelach waren elementen van gelukzaligheid, welke in den reineren atmosfeer van hun Walhalla geene plaats vonden. Aan deze krachtige naturen, aan deze gezonde geesten, gesterkt en geheiligd door de reusachtige vormen hunner omgeving, waren kracht, moed, volharding en bovenal de geschiktheid om zich op te offeren veel wezenlijker attributen van de godheid, dan sierlijkheid en schoonheid. Wij mogen niet vergeten, dat, terwijl de sterke verbeeldingskracht van den Noordlander behagen schiep in de schepping van een statig droomland, waarin hij in groote tafereelen, die de wereld omvatten, – zoo niet altijd consequent, dan toch steeds vol harmonie – den invloed poogde te vereenigen, welken het physieke zoowel, als het moreele stelsel van het heelal onderhouden, hij dit toch ook laat doorstroomen door onbevangen, gezond, gothisch menschenverstand en zijne godsdienst voleindigt, door het glorierijke beeld, dat hij zich gevormd heeft in den Chaos der vergetelheid terug te stooten en eene eenige godheid te huldigen, op wier nadering de zuilen van Walhalla nedervallen en Odin en zijn gevolg, benevens het geheel schooner werktuig van hun bestaan, te niet gaan, terwijl de mensch – zelf onsterfelijk – opgeroepen wordt, om uit de hand van den eeuwigen Alvader loon en straf voor zijne daden te ontvangen. Zoo als bij alle valsche godsdiensten, zoo verloor ook de symboliek der Skandinavische mythologie gedurende op elkander volgende geslachten hare zuiverheid en ontaarde ten laatste in een grof bijgeloof. Doch zij behield de sporen van den diepen, wijsgeerigen geest, waarin zij oorspronkelijk was opgevat, nog in den tijd, toen het Christendom begon te bloeijen, en door de verdichtingen heen stroomde een ader van dien goeden luim, welke nog altijd de scherts minnende Noordsche stammen karakteriseert. De volgende geschiedenis is geen slecht voorbeeld van deze vereeniging van scherts en philosophie. Eens besloot de Ase Thor, de dondergod, met zijne makkers Loki en Thjalfi naar Jotunheim te reizen, het land der reuzen, dat ten oosten gelegen was. Zij trokken over een groot | |
[pagina 98]
| |
water en kwamen op eene woeste vlakte, aan wier uiterste einde de boomtoppen van een digt woud zigtbaar werden, die door den wind heen en weêr gewiegd werden. Nadat zij vele uren lang in den donkeren labyrinth hadden rondgedoold, begonnen zij naar eene rustplaats voor den nacht rond te zien. Eindelijk ontwaarde Loki een zeer ruim huis, dat aan de eene zijde eenen ingang had, zoo groot als het huis zelf. Hier sloegen zij hun nachtkwartier op. Om middernacht gevoelden zij eene hevige aardbeving; de grond schudde onder hunne voeten en het huis sidderde. Thor stond op en riep zijne reisgezellen. Zij tastten rond, en vonden aan de regterzijde een nevengebouw, waarin zij zich begaven. Thor plaatste zich bij de deur, terwijl de anderen zich naar het inwendige van het gebouw begaven, want zij waren niet weinig bevreesd. Thor hield zijnen hamer in de hand, om hen in geval van nood te verdedigen. Spoedig hoorden zij een geweldig rumoer en een vreesselijk gebrul. Toen de dag begon te grijzen, ging Thor naar buiten, en zag niet ver van zich eenen man in het woud liggen. Hij behoorde niet tot de kleinste menschen en snurkte zeer luid. Nu begreep Thor, dat dit het leven geweest was, dat zij in den nacht gehoord hadden. Hij gespte zich den krachtgordel om, welke zijne goddelijke sterkte vermeerderde. Op het zelfde oogenblik ontwaakte de man en stond op. Er wordt beweerd, dat Thor zoo ontsteld was geweest, dat hij het niet gewaagd had, hem met zijnen hamer dood te slaan en alleen naar zijnen naam gevraagd had. Hij zeide, dat hij Skrymner heette. 'Hoe gij heet,' zeide hij, 'behoef ik niet te vragen; want ik weet, dat gij de Ase Thor zijt. Maar wat hebt gij met mijnen handschoen gedaan?' Skrymner bukte en nam zijnen handschoen op, en Thor zag, dat de handschoen het huis was, waarin zij den nacht hadden doorgebragt, en dat de duim het nevengebouw was. Nu volgden gebeurtenissen, die op sommige plaatsen niet veel verschillen van de geschiedenis van Jack den reuzendooder. Thor deed drie verschillende pogingen, om den reus gedurende zijnen slaap, terwijl hij zoo verschrikkelijk snurkte, de her- | |
[pagina 99]
| |
senen in te slaan, maar bij iederen hamerslag van den dondergod werd Skrymner slechts een weinig wakker en klaagde over iets, dat hem hinderde, alsof een eikel of een blad, of eenig mos van den tak op zijn hoofd gevallen was. Ten laatste nam hij afscheid, toonde hem den weg naar Utgard, het paleis van Loki, en gaf hem, terwijl hij in het woud verdween, den raad, zich aan dat hof niet te groot voor te doen, daar dit aan kleine kerels, zoo als zij waren, slecht paste en, voegt de oude kronijkschrijver er zeer naïf bij: 'het is niet bekend, of de Asen hem ooit wenschten weder te zien.' Zij reisden nu verder, totdat zij des middags aan een groot paleis kwamen, waarvoor eene menigte mannen, meestal zeer groot, op twee banken zat. Hierop traden zij voor koning Utgard Loki en begroetten hem. Deze verwaardigde zich echter naauwelijks eenen blik op hen te slaan, en zeide lagchende! 'Het is laat, om berigten uit verre landen te verkrijgen; maar is dat niet Thor, dien ik zie? Gij zijt werkelijk grooter, dan ik dacht. Welke daden kunt gij toch volbrengen? Niemand wordt onder ons geduld, die zich niet door de eene of andere kunst of bekwaamheid onderscheidt.' 'Nu,' zeide Loki, 'ik versta eene kunst, waarvan ik bereid ben proeven af te leggen. Ik wed, dat niemand mij in het eten overtreffen zal.' 'Inderdaad,' antwoordde Utgard Loki, 'dat is eene kunst. Wij zullen zien, of gij die verstaat.' Toen riep hij van de bank eenen man, Loge genaamd, die zich met Loki moest meten. Men plaatste nu voor hen in het midden van de zaal eenen trog vol vleesch. Loki zette zich aan het eene en Loge aan het andere einde. Beiden aten naar hunne beste krachten en ontmoetten elkander eindelijk bij het middenschot van den trog. Loki had al het vleesch van de beenen afgekloven, maar Loge had het vleesch, de beenen, ja, den trog opgegeten. Allen waren het eens, dat Loki overwonnen was. – Nu vroeg Utgard Loki, wat het jonge mensch (Thor's dienaar) kon doen? – Thjalfi antwoordde, dat hij met ieder, dien Utgard daartoe verkiezen zou, om het hardst wilde loopen. Utgard Loki riep een jong mensch, Hugi genaamd, bij zich en gebood hem met Thjalfi om het hardst te loopen. Thjalfi | |
[pagina 100]
| |
deed in drie verschillende pogingen – volgens het edele Sagengebruik – zijnbest, doch werd natuurlijk overwonnen. Toen vroeg Utgard Loki aan Thor, welke daad hij naar den roep, die hem vooruit gegaan was, dacht uit te voeren. Thor antwoordde, dat hij geloofde, ieder in het drinken te kunnen overtreffen. Utgard Loki zeide: 'Welaan,' en gebood den schenker den drinkhoren te halen, waaruit zijne lieden gewoon waren te drinken. Terstond verscheen de schenker en reikte Thor den horen over. Toen zeide Utgard Loki: 'Dezen horen in eenen teug ledig te drinken noem ik goed gedaan; velen doen het in twee, maar die met den derden niet klaar is, noem ik een slechten drinker.' Thor beschouwde den horen. Hij scheen hem niet bijzonder wijd, maar toch tamelijk lang. Hij was zeer dorstig, bragt den horen aan den mond, en het vooruitzigt van een goeden slok te doen was hem in het geheel niet onaangenaam. Toen hij niet meer drinken kon, nam hij den horen van de lippen, en zag tot zijne verbazing, dat er weinig minder in was, dan te voren. Utgard Loki zeide: 'Gij hebt lang gedronken, maar niet veel. Ik had gedacht, Thor, dat gij het drinken beter verstondt; maar ik ben verzekerd, dat gij den horen bij den tweeden teug zult ledigen.' Hij dronk nog eens, maar toen hij den horen van den mond nam, scheen het hem toe, alsof het vocht dezen keer nog minder verminderd was, dan de eerste maal. Intusschen kon men den horen thans dragen, zonder dat men behoefde te vreezen iets te storten. Nu zeide Utgard Loki: 'Hoe komt het Thor? Wanneer gij niet opzettelijk uwe krachten voor den derden teug gespaard hebt, dan is uwe eer verloren. Hoe kunt gij bij de Asen voor zulk een groot man gehouden worden, wanneer gij u in andere dingen niet meer onderscheidt, dan in het drinken.' Thor werd boos, zette den horen nog eens aan den mond en dronk met alle kracht, terwijl hij zich tot op het uiterste inspande. Toen hij in den horen zag, was het vocht werkelijk iets verminderd. Hij gaf den horen over en wilde nu niet meer drinken. 'Het is bewezen,' zeide Utgard Loki, 'dat gij niet zoo sterk zijt, als wij dachten. Wilt gij nog iets anders beproeven?' 'Ja,' antwoordde Thor, 'laat mij iets anders | |
[pagina 101]
| |
beproeven; doch ik zou wel willen weten, wie van de Asen dit een kleinen slok zou noemen. Wat slaat gij nu voor?' Utgard Loki antwoordde: 'Aan jonge mannen schijnt het kinderspel mijne kat van den grond af te ligten. Aan Thor zou ik nooit zulk eenen voorslag gedaan hebben, indien ik niet gezien had, dat hij een veel onbeduidender man is, dan ik vroeger meende.' Hierop sprong eene ongewoon groote, grijze kat te voorschijn. Thor trad nader, pakte de kat om het lijf en hief haar in de hoogte. Maar de kat boog haren rug in dezelfde mate, als Thor haar hooger ophief, en toen Thor een van hare pooten gelukkig van den grond had gebragt, maar niet in staat was het dier hooger op te heffen, zeide Utgard Loki: 'Het spel eindigt juist, zoo als ik verwachtte. De kat is echter zeer groot en Thor zeer zwak en klein in vergelijking van de wakkere mannen, die wij hier hebben.' 'Nu,' hernam Thor, 'gij noemt mij klein, en toch daag ik ieder uit met mij te worstelen, want thans ben ik boos.' Toen antwoordde Utgard Loki, terwijl hij naar de banken zag: 'Ik zie hier niemand, voor wien het geen kinderspel zou zijn met u te worstelen, maar roep slechts mijne min, de oude Ella. Aan haar mag Thor, wanneer hij wil, zijne krachten beproeven. Zij heeft menigeen ten val gebragt, die sterker scheen, dan Thor!' Hierop trad eene oude vrouw in de zaal, en Utgard Loki zeide, dat zij met Thor worstelen zou. Om kort te gaan, het worstelen had dermate plaats, dat zij, hoe meer Thor zich inspande, slechts te vaster op hare voeten scheen te blijven staan. Eindelijk begon de oude zich in te spannen. Thor verdedigde zich, zoo goed hij kon, en de hevige kamp ving aan. Het duurde niet lang, of Thor lag op eene knie. Nu kwam Utgard Loki nader, gebood hen op te houden en ried Thor aan, aan zijn hof niets meer te beproeven. Intusschen was het nacht geworden. Utgard bragt zijne bezoekers daarom naar hunne slaapkamers, waar zij wel ontvangen werden. Zoodra het dag geworden was, stonden Thor en zijne reisgenooten op, kleedden zich en maakten zich tot hun vertrek gereed. Toen kwam Utgard Loki, liet eene tafel dekken, | |
[pagina 102]
| |
waar het niet aan eten of drinken ontbrak. Toen zij ontbeten hadden, begaven zij zich op weg. Utgard Loki vergezelde hen uit het slot, en bij het scheiden vroeg hij Thor, of hij met zijne reis tevreden was en of hij zijnen man gevonden had? – Thor antwoordde, dat hij niet kon loochenen, dat dit uitstapje hem groote schande had aangebragt, hetgeen hem bitter leed deed. Utgard Loki voegde hem te gemoet: 'Ik zal u thans de waarheid zeggen, daar gij gelukkig uit mijn slot zijt, waarin gij, zoo lang ik leef en heersch, nooit weder komen zult, en waarin gij, geloof mij, nooit gekomen zoudt zijn, indien ik geweten had, dat gij sterk zijt en dat gij ons bijna in groote verlegenheid gebragt hebt. Weet dan, dat ik u misleid heb, dat ik de man was, dien gij in het woud ontmoet hebt, dat ik den broodzak, dien gij te vergeefs poogdet open te maken, met ijzeren banden had toegesnoerd. Toen sloegt gij driemaal naar mij met den hamer. De eerste slag was de zwakste, maar hij zou mij den dood hebben aangedaan, wanneer hij mij getroffen had. Gij hebt zeker bij mijn slot eene rots gezien met drie diepe, vierkante gaten, waarvan een zeer diep was. Dit zijn de indrukselen van uwe hamerslagen. Ik schoof de rots in den weg van uwe hamerslagen, zonder dat gij het gewaar werdt. Even zoo was het met de kampspelen aan mijn hof. Toen Loki een proefstuk aflegde, ging het dus toe: hij had een geduchten honger en at met gretigheid; maar zijne tegenpartij, Loge, was het vuur, dat den trog zoowel, als het vleesch verteerde. Hugi (gedachte) was mijne gedachte. Daarmede liep Thjalfi om het hardst, en het was hem onmogelijk die snelheid te evenaren. Toen gij uit den horen dronkt en dacht, dat de inhoud naauwelijks verminderde, zoo geschiedde er niettemin zulk een groot wonder, als men het niet voor mogelijk zou hebben kunnen houden. Het eene einde van den horen stond in zee, zonder dat gij het bemerktet, en wanneer gij aan de kust komt, zult gij zien, hoe de Oceaan door uw drinken is verminderd geworden. De menschen zullen het ebbe noemen. Voorts,' zeide hij, 'was ik ten hoogste verbaasd, toen gij de kat ophieft en allen deedt verschrikken, toen gij een van hare | |
[pagina 103]
| |
pooten in de hoogte bragt, want het was geene kat, zoo als gij geloofdet, maar de groote slang, welke zich om de aarde kronkelt. Zij was naauwelijks lang genoeg, dat zij nog met kop en staart de aarde aanraakte. Gij ligtet haar zoo hoog op, dat zij niet ver meer van den hemel verwijderd was. Ook was het een wonderbare strijd, toen gij met Ella (de ouderdom) worsteldet, want nooit was er een, noch zal er wezen, laat hem zoo oud worden, als hij wil, dien Ella niet ten laatste zal overwinnen. Nu moeten wij echter scheiden, en het zou voor beide partijen wel het beste zijn, wanneer gij niet meer overkwaamt. Mogt gij echter toch komen, dan zal ik mijn slot met zulke nieuwe kunsten weten te verdedigen, dat gij mij toch niet kunt overwinnen.' Thor, deze rede vernemende, greep zijnen hamer en zwaaide hem hoog in de lucht. Toen hij echter wilde toeslaan, zag hij Utgard Loki niet meer. Toen keerde hij zich om, om het slot te vernielen, maar ook dat was verdwenen, en voor hem lag nog slechts eene schoone, wijde vlakte. Zoo eindigt de geschiedenis der reis van Thor naar Jotunheim. Het was nu middernacht. Sedert wij Engeland verlaten hadden, was met iedere vier-en-twintig uren, die wij de noordpool naderkwamen, de sterke gordel, welke den eenen dag van den anderen scheidt, voortdurend smaller en smaller geworden, totdat thans, nu wij den poolkring bijna bereikt hadden, de laatste nacht, die voor ons lag, bijna tot eenen schaduwdraad verdwenen was. Nog een zestal mijlen, en wij stonden aan den drempel van eenen dag van vier maanden. Gedurende de laatste twee uren waren de wolken aan den hemel opgestegen, en alleen aan den noordelijken horizon was nog eene streep heldere lucht zigtbaar, welke voor het laatste lijkfeest van de zon een waardig tooneel beloofde. Maar even als de helden der oudheid had zij bij haar sterven haar gelaat omhuld, en eerst, toen zij in de zee dook, straalde haar gelaat in wonderbare schoonheid, terwijl de gouden lijkstoet, die bij het afscheid tegenwoordig geweest was, in eene statige rij rondom het fon- | |
[pagina 104]
| |
kelende graf stond en mij de late eer herinnerde, die de een of andere dichter ondervindt, dien men gedurende zijn leven op een vlieringkamertje heeft laten versmachten, om hem tusschen de grooten des lands in de abdij van West-minster te begraven. Nog een paar minuten, en de laatste vurige straal was achter den horizon weggezonken, en alles was voorbij. De koning is dood! – de koning is dood! – Lang leve de koning! – en de jonge monarch van een nieuwen dag steeg uit de zee op, die zoo even zijn vader begraven had; hoofsche wolken, in gouden gewaden, wier aangezigten nog straalden van de gunst des dooden beheerschers, haastten zich, om den nieuwen heer te begroeten, ten einde van zijne lachjes nieuwen glans te ontleenen. Een schooner en zeldzamer schouwspel dan den laatsten ondergang der zon in de poolgewesten kan men zich naauwelijks voorstellen. Avond en morgen – gelijk broeders, die, door een dwazen strijd gescheiden, elkander de hand over die schaduwen van den vervlogen nacht reiken. Vergeef mij, wanneer ik nu en dan in grootsche bewoordingen spreek. Te midden van de grootsche omgeving dezer frissche, ongerepte natuur is het naauwelijks mogelijk zich vrij te houden van deze lokale kleur. Wij schenen plotseling binnen het reuzenrijk van Keats' Hyperion ontwaakt te zijn. De polsen van jeugdige Titans bruisten in onze aderen. De tijd zelfs, niet langer in armzalige deelen verbrokkeld, toonde zich in grootere majesteit. Wij hadden een reusachtigen eetlust. Was het dan onnatuurlijk, dat wij ook langzamerhand de wijze van spreken van de oude Goden aannamen? Daar de Reine Hortense de noodige kolen voor de geheele reis, die wij begonnen waren, niet konde medevoeren, was men overeengekomen, dat de stoomboot Saxon haar als tender zou vergezellen, en men had Onunder fiord, aan de noordwest kust van IJsland, als Rendez-vous bepaald. Terwijl wij daarom plotseling wendden en de open zee verlieten, schoten wij een langen, graauwen waterpas binnen, die, zoo ver het oog reikte, zich tusschen twee rijen hooge porphyr en mandelsteenrotsen uitstrekte. De vormen dezer ertsbergen waren | |
[pagina 105]
| |
hoogst zonderling. Het gansche distrikt scheen als door eene ontzaggelijk wonderbare kristallisatie ontstaan te zijn; allen waren als door geometrische omtrekken scherp afgeteekend. Menigmaal verhieven zich de rotsen in de vormen van dobbelsteenen of vijfhoeken, meest echter als voltooide pyramiden, met tot aan den top tree-vormige trappen. Hier en daar was de spits van de pyramide afgeknot, als een Babylonisch altaar of een Mexicaansch Teocalli, en wanneer de horizontale stralen der zon, als gouden balken van kop tot kop boven onze hoofden heenschietende, een hoogeren top in de verte aanroerden, dan had men bijna kunnen gelooven, eene offervlam te zien opflikkeren. De eigenaardige symetrische vorming dezer rotsen wordt door hare zamenstelling bepaald, dewijl zij bestaan uit trapschichten, afgewisseld door neptunische lagen, die, als zij aan den verweêrenden invloed van sneeuw en vorst zijn blootgesteld, zich langzamerhand tot tree-vormige terrassen vervormd hebben. In deze neptunische lagen wordt het beroemde saturbrand gevonden, eene soort van bitumineus hout, zwart en blinkend als pekkool, waarvan het ontstaan – of het tot de gewone koolformatie behoort, of uit oud drijfhout bestaat – door de geleerden nog niet beslist is. In deze streek vindt men ook zeoliten en chabasiten in groote menigte. Over het algemeen is IJsland echter veel minder rijk aan mineralen, dan men zou vermoeden. Opaal, calcedon, amethyst, malachiet, obsidiaan, agaat en feldspaath zijn de voornaamsten. Zwavel is in onuitputtelijken voorraad voorhanden. Nadat wij onderscheidene uren lang tusschen deze terrasvormige rotsen voortgestoomd waren, bereikten wij eindelijk het einde van den fiord, waar de Saxon als een ineengekronkelde zwarte zeedraak in zijn hol lag. Spoedig wapperde een signaal van den top der mast, en terwijl de corvet den stoom uitliet, wendden wij, om den uitslag van het signaal waar te nemen. Als verschrikt door de bewegingen van den indringer, begon het slapende monster zich plotseling te bewegen en, wolken van een zwavelachtigen adem voor zich uitblazende, snuivend op den vermetelen verstoorder van zijne rust los te schieten. Zoo is zeker de meening | |
[pagina 106]
| |
geweest van de arme boeren, wier alleen staande hutten op de hoogten langs de fiords zigtbaar waren, toen zij, uit den slaap verschrikt, naar den snuivenden adem van het lange, slangvormige schip luisterden, dat zij in eene tooverachtige beweging over de watervlakte zagen heenglijden. De nieuwheid der verschijningen en de opgewondenheid, waarin wij gebragt waren, hadden iedere gedachte aan slaap en slaaptijd verdreven. Het was nu reeds zes ure in den morgen, en daar men een geruimen tijd noodig had, om weder uit den fiord te komen, en wij ons over een paar uren reeds binnen den poolkring zouden bevinden, zoo was, vooral wanneer wij nog een weinig slapen wilden, thans de tijd daartoe aangebroken. Wij zochten derhalve alle drie onze legersteden op, en gedurende de volgende zes uren lag ik te droomen van eene groote lijkstaatsie in de kale bergen, waar witte beeren, als pairs gekleed, de slippen van het lijkkleed droegen en een zeedraak de eerste rouwdrager was. Toen wij weder op dek kwamen, lag de noordspits van IJsland in nevel gehuld reeds mijlen ver achter ons stuurboord. Boven ons straalde de heldere zon en onder ons glanste de rustige zee, als eene bleekblaauwe schijf met zilverkant doorweven. Ik herinner mij naauwelijks een helderder dag; de thermometer stond op 22° C. Wij zouden eerder geloofd hebben, dat wij de linie passeerden, dan dat wij aan den drempel van het ijsgebied stonden. Opgewekt door de vrolijkheid, waarmede de Franschman iedere aanleiding tot een feest waarneemt, wilden de officieren der Reine Hortense onze aankomst in de IJszee door eene maskerade feestelijk vieren, en met behulp van een stuk krijt en een groot zwart bord, dat op het dek te zien was, werd mij de vraag gedaan, wat ik tot zulk een loffelijk voornemen wilde bijdragen. Door mijn gebrek aan vinding en de liefde voor het spiritueele, welke onze natie kenmerkt, wist ik – dit moet ik helaas bekennen, niets anders te antwoorden, dan grog. Daar ik echter een paar extra vlaggen aan ieder steng van het Fransche schip zag hijschen, zoo kwam ik gelukkig op de gedachte, den Foam in al zijne kleuren op te tooijen. Toen het toilet van den schoener voltooid was, begaf ik mij aan boord | |
[pagina 107]
| |
van de Reine Hortense, en gij kunt het u nooit voorstellen, hoe luchtig en gracieux, bijna coquet, mijn scheepje, van het verdek der korvet gezien, zich vertoonde, hoe het nijgde en, zich aan den boezem van naauwelijks merkbare golven wiegende, met het voor den boeg loopende water speelde. Het scheepje geleek werkelijk op eene levende dame. Uit zulke aangename droomerijen werd ik plotseling door eene doffe stem gewekt, die uit den diepsten kolk van de zee scheen voort te komen. Op een gebiedenden toon riep zij het schip, vroeg naar den naam, van waar het kwam en waarheen het ging. Al deze vragen werden door een jongen luitenant, die aan het gangboord stond, met den hoed in de hand beantwoord. De onzigtbare spreker, die, naar het scheen, over al deze antwoorden tevreden was, drukte zijnen wensch uit, aan boord te komen. Al de officieren van het schip verzamelden zich op het achterdek, om hem te ontvangen. Een paar sekonden later verscheen aan het gangboord, aangekondigd door een echt helsch muzijk en omgeven door eene schaar van afgrijsselijke monsters, een persoon met een witten baard en eenen bril, in beerenvellen gehuld, den opgetoomden hoed op het linkeroor, en reikte den wacht hebbenden officier als visitekaartje een ontzaggelijk groot bord over met het opschrift: LE PÈRE ARCTIQUE. Toen ging de aangekomene met langzame schreden naar het achterdek van het schip, om zonshoogte te nemen, hetgeen, voor zooveel ik kon ontdekken, met een houten paslood gedaan werd. Na het eindigen van dit voorspel verbreidde zich een formeel oproer op het schip. De ra's werden plotseling verlevendigd door roode duivels, zwarte apen en belagchelijke wangestalten van allerlei aard, terwijl de geheele bemanning, officieren en matrozen, bont door elkander, den cancan op het verdek danste, en, opdat wij bij de warmte van den dag niet zouden vergeten, dat wij in zijn rijk waren aangekomen, had le Père Arctique verscheidene van zijne vertrouwden in het want geposteerd, die van tijd tot tijd, als zinnebeeld van den hagel, eene menigte erwten naar beneden wierpen, terwijl het | |
[pagina 108]
| |
meel, dat het gezelschap elkander in het gezigt wierp, ons aan de sneeuwgrenzen herinnerde, die wij bereikt hadden. Bij den aanvang van dit luidruchtig feest stond ik op het dek naast eenen geleerde, die tot de expeditie behoorde en op de poetsen, die aan onze voeten plaats hadden, met genadig lachje scheen neêr te zien, welke de wijsheid soms aan de vrolijkheid van de dwazen zich verwaardigt te toonen. Plotseling verdween hij van mijne zijde, en toen ik hem wederzag, draaide hij zich tusschendeks met eenen duivel met een rooden staart in draaijende pirouetten en ontwikkelde in zijne houding zulk eene verve en zooveel gracieuse stoutheid, dat, als hij in Parijs geweest was, de municipaliteit hem zeker den eereprijs zou toegewezen hebben. De feestelijkheid werd besloten met eene rede, die de kapelaan van le Père Arctique van het koelzeil hield, welke daarna met eenen ketel vol grog, die men bij dit zeldzame feest aan de medewerkende personen in groote hoeveelheid toediende, weggespoeld werd. Daar de Prins zoo goed geweest was ons tot het diné uit te noodigen, zoo gebruikte ik dien tusschentijd om met den baron de la Roncière, den bevelhebber der expeditie, op het halfdek op en neder te gaan. Gelijk alle gewone Fransche zeeofficieren, spreekt hij zeer goed Engelsch, en dankbaar zal ik mij steeds de vriendelijkheid herinneren, waarmede hij mij aan boord van zijn schip verwelkomde, en de groote zorg, waarmede hij bij al zijne bevelen aan den kleinen schoener dacht, dien hij op sleeptouw had genomen. Om vijf ure werd het eten aangekondigd, en men mag wel vragen, of ooit zulk een heerlijk gastmaal op zulk een afgelegen punt der aarde is opgedischt geworden, dat nog bovendien door eene keur van de schoonste opera-muzijk der kapel, die den Prins van Parijs vergezeld had, op het vrolijkst werd verlevendigd. Gedurende de pauze liep het gesprek natuurlijk over het zeldzame land, welks gronden wij pas overschreden hadden, en over de beste wijze, om de witte beeren te spietsen, die waarschijnlijk reeds in hunne sneeuwschoenen waggelden; maar, ach! juist, toen wij ons over de heerlijkheid van ons nieuw gebied verheugden, toonde de ijskoning in stijve, bevroren trek- | |
[pagina 109]
| |
ken het: Mene, mene, tekel upharsin op het spiegelglas van de kajuit. In het laatste half uur was de thermometer bijna tot op 0 gedaald. Een digte, gevoelige nevel omhulde beide schepen (de Saxon was reeds sedert lang uit het gezigt geweest). Langzaam en in groote vlokken viel de sneeuw, en de ijskoude wind, uit het noord-oosten waaijende, zeide ons duidelijk, dat wij de grenzen van het vaste ijs bereikt hadden, ofschoon wij nog meer dan honderd mijlen van de Amerikaansche kust verwijderd waren. Op elken anderen tijd zou de gedachte aan het vreesselijke klimaat, dat wij te gemoet gingen, eenigzins drukkend geweest zijn, maar op dat oogenblik droeg de verwisseling slechts bij ter verhooging van onze vrolijke stemming; nevel en ijs in de maand Junij zijn altijd ongewone gasten. In elk geval was er geen twijfel meer, dat wij ons in de mers glaciales, zoo als onze Fransche vrienden zich uitdrukten, bevonden, en dat, wat er ons nog te wachten stond, de bekoorlijkheid van hare nieuwheid op onze opgewondenheid geen nadeeligen invloed uitoefende. Het was reeds laat geworden. Nadat ik voor het geval, dat er nevel kwam, met M. de la Roncière afspraak gemaakt had omtrent een codex van signalen en dat eene vlag aan den bezaansmast van de Reine Hortense of aan den fokkemast van den schoener beteekenen zou, dat de een of de ander wenschte te scheiden, sprongen wij in de sloep en waren zeer spoedig aan ons eigen schip. Sedert wij IJsland verlaten hadden, had de stoomboot altijd in eene noord-oostelijke rigting, volgens het kompas, gestuurd, maar gedurende den geheelen verloopen nacht had zij een zuidoostelijken koers gehouden, daar het bij den dikken nevel niet raadzaam was nog langer in de rigting Banquise, zoo als men den buitenrand van den ijsgordel noemt, welke het oostelijk gedeelte van Groenland omzoomt, verder voort te varen. Tegen drie ure 's morgens klaarde het een weinig op. Omstreeks den tijd van het ontbijt kwam de zon weder te voorschijn, en wij konden ongeveer 5-6 mijlen voor ons uitzien. Kort daarop stond ik in het want en staarde over de kalme, blaauwe zee, toen mijn | |
[pagina 110]
| |
oog een wit, helder blinkend punt aanschouwde, een paar mijlen aan de linkerzijde van het schip, dat de teleskoop spoedig in een eenzaam ijseiland oploste, dat in den zonneschijn op en neder danste. Zoo als gij denken kunt, bragt dit nieuws alles op het dek, en toen terstond daarop eene geheele keten andere eilanden, blinkende als een diamanten collier, zigtbaar werd, geraakte het geheele gezelschap in de grootste opgewondenheid. Hier hadden wij dan eindelijk zuiver, blaauw zout water tot ijs verstijfd, en als nu bij het verder voortdringen de verstrooide fragmenten zich verzamelden en als zilveren schepen aan beide zijden ons voorbij dreven, tot dat wij ten laatste door eene tallooze vloot van ijsbergen omgeven waren, was het ons, als konden wij dit zeldzame en heerlijke tooneel niet moede worden te bewonderen. Deze eilandjes waren eigenlijk meer door vorm en kleur, dan door grootte belangrijk; want iets, dat op een werkelijken ijsberg geleek, hebben wij tot nu toe niet gezien. Ook is het niet waarschijnlijk, de eigenlijke hooge ijsbergen, die als zwervende eilanden aan de kust ronddrijven, ooit zoo oostelijk of noordelijk van kaap Farewell te zullen zien. Het is landijs, dat in de bogten en zeeëngten van de Baffins-baai ontstaan is. Zij komen eerst zeer ver zuidelijk van IJsland in den Atlantischen Oceaan, terwijl het poolijs, waar tusschen wij ronddreven, uit ijsvelden bestaat, welke door groote ophooping van ijsschol op ijsschol betrekkelijk vlak zijn. Ik geloof niet, dat ik ijsmassa's gezien heb, die zich meer dan 30-35 voet boven de zee verheffen, hoewel zij op eenigen afstand en door den nevel gezien niet zelden veel hooger schenen. Echter wat zeldzaamheid van vormen en kleurenpracht betreft, overtroffen deze wondervolle massa's alles, wat ik mij voorgesteld had, en wij vonden er oneindig veel genoegen in de phantastische vormen gade te slaan. Nu eens was het een ridder te paard in saphiren harnas, met eene witte pluim, die van den helm afhing; dan weder een kerkvenster met zuilen van chrysopras, door den laatsten sneeuwstorm frisch bepoeijerd, of eene gladde, steile klip van lapis lazuli of een pagodenboom met wortelen, die van de takken uitgaan, | |
[pagina 111]
| |
en een loofwerk zoo fijn, als de fijnste bloesem van gesmolten en verkoeld metaal, of een tooverdraak, den vloed met smaragden schubben verdeelende, of hetgeen anders de phantasie wil vormen. Na een korten tijd viel de nevel weder en veranderde al deze glansrijke gestalten in witte, vormelooze massa's. Ondanks alle pogingen, om den koers noordwaarts te houden, waren wij toch altijd genoodzaakt ons te keeren en te wenden en menigmaal zelfs zuidelijk en oostelijk te sturen. Deze steeds herhalende bewegingen werden ten laatste zeer vermoeijend, en om de verveling van ons langzaam voortkomen eenigermate te verdrijven, verzocht ik den doctor mij eenen tand te trekken. Dit deed hij ook met het grootste gemak. Een ruk naar stuurboord en een andere naar bakboord, en zoo vloog hij het kajuitsvenster uit. Gedurende den ganschen namiddag en den volgenden nacht gelukte het ons naauwelijks verder noordwaarts voort te dringen, en den volgenden dag scheen ons het ijs koppiger dan ooit, om ons den weg te versperren. Ook werd de eentoonigheid der uren niet door een gesprek, of door middel van het zwarte bord verkort, daar de nevel te dik was, dan dat men van het eene verdek op het andere duidelijk had kunnen zien. Niettegenstaande de groote voorzigtigheid en bekwaamheid, waarmede het stoomschip zijnen weg door de losse blokken boorde, was het toch soms niet te vermijden, dat enkele ijsschollen met groote hevigheid tegen de zijden van het schip sloegen, en als wij des nachts te bed lagen, was het, zoo lang wij nog niet aan dit leven gewoon waren, niets minder dan aangenaam, de ijsschollen, niet meer dan twee duim van onze ooren toornig tegen de planken te hooren aanschuren. In den avond van den vierden dag stak een hevige wind op, die om middernacht een storm werd; maar daar wij sterk naar het oosten hadden afgehouden, was het ons gelukt, betrekkelijk open zee te krijgen, en ik had mij met de hoop te bed gelegd, dat de wind in elk geval den nevel verdrijven en ons in staat stellen zou, den volgenden morgen op onzen weg iets beter te zien. Om vijf ure verscheen de wacht hebbende matroos in mijne kajuit, en wekte mij, zeggende, dat de Franschman iets op het | |
[pagina 112]
| |
bord zeide. Daar ik uit de slingerende beweging van het schip bemerkte, dat wij ons in eene hooggaande zee bevonden, vreesde ik, dat het sleeptouw onklaar mogt zijn, of dat welligt het sleeptouw om de schroef van de korvet was verward, een ongeluk, waarvoor ik altijd het meest bang geweest was. Ik trok daarop in aller ijl een paar bontlaarzen aan, die voor onvoorziene gevallen altijd bij mijn bed staan, wierp eenen pelsmantel om, 'Le simple appareil, nam een teleskoop en ging op het dek. Iets meer bitter en snijdend dan die ijskoude wind, die mij ontving, toen ik uit het trappenhuisje kwam, herinner ik mij niet. Met beide handen den teleskoop rigtende, kon ik niet beletten, dat mij de wind den ligt omgeworpen mantel van de schouders joeg, zoodat ik, om het ding bij den regten naam te noemen, even goed in mijn hemd had kunnen staan. Onwillekeurig kwam mij op dit oogenblik eene gekleurde plaat in de gedachten, die ik in mijne jeugd eens gezien had, welke de beroemde persoon van de gelaarsde kat voorstelde, met het purperen reiskleed in den wind wapperende, om de snelheid van zijn betooverenden loop aan te duiden. Mijne overeenkomst met den edelen kater moet werkelijk treffend geweest zijn, want ik kon niet nalaten luid te lagchen, terwijl de tanden mij van koude klapperden. Nevel en buiswater maakten het zien moeijelijk, en zoo duurde het wel tien minuten, voor dat ik het schrift kon lezen, en toen ik het eindelijk ontcijferde, was de beteekenis juist niet bemoedigend: Nous retournons à Reykiavik. Blijkbaar hadden zij ons reisplan als eene mauvaise plaisanterie opgegeven en waren tot het besluit gekomen, dat het eiland ontoegankelijk was. Evenwel scheen het hard, nadat wij eenmaal zoo ver waren, onverrigter zake terug te keeren. Meer dan 300 mijlen hadden wij, sedert wij IJsland verlaten hadden, afgelegd. Wij konden niet veel meer dan 120-130 mijlen van Jan Mayen verwijderd zijn, en hoewel het er niet veelbelovend uitzag, zoo scheen toch altijd het uitzigt op een goeden uitslag te schoon, dan dat ik kon besluiten van de verdere reis af te zien. Ik liet daarom eene vlag aan den fokkemast hijschen. Elke correspon- | |
[pagina 113]
| |
dentie door middel van het bord was buiten kwestie, daar wij van schuim en buiswater geheel overstroomd werden, sprong naar beneden, om Fitzgerald en Sigurdr te wekken en hun mede te deelen, dat het sleeptouw zou losgemaakt worden. Inmiddels krabbelde ik een paar regels van dankbetuiging en vriendschappelijke wenschen aan M. de la Roncière en een briefje aan u, en slingerde toen onze geheele brievenpost in eene melkkan over naar de korvet. Intusschen was alles in drukke beweging aan boord, en ik geloof, dat ieder zich hartelijk verheugde bij de gedachte, den kleinen schoener weder onder zeil te zien. Een paar reven werden aan het groote stagzeil losgemaakt, en alles was in gereedheid de zeilen te hijschen. 'Alles klaar, Mr. Wyse?' 'Ja, ja, Sir, alles klaar!' 'Laat dan het sleeptouw los!' ''t Is los, Sir!' De zware touwen vielen in zee, het stagzeil klapperde, en met de besluitelooze verrassing van een plotseling vrijgelaten vogel, breidde het kleine vaartuig, eenige oogenblikken op de golven dansende, zijne vleugels uit, streek driemaal zijne vlag tot eenen afscheidsgroet, dat de bemanning van het Fransche schip met een luid gejuich beantwoordde, en gleed als een spooksel naar het noorden, terwijl la Reine Hortense naar IJsland terugstoomde. Ga naar margenoot* Tien minuten later, en wij waren de eenige bewoners van deze nevelachtige zee. Gaarne erken ik, dat het mij zeer leed deed, het gezelschap van zulke aangename reisgenooten verloren te hebben. Zij hadden ons altijd zoo vriendelijk ont- | |
[pagina 114]
| |
vangen; de Prins was zoo goed en beleefd geweest, en zijne omgeving bestond uit zulke geestige en kundige mannen, dat ik met leedwezen de schoone korvet nazag, hoe digter en digter de nevel die omgaf, tot dat eindelijk het vaartuig in zijnen schoot begraven was. Buitendien was onze eigene toestand ook juist niet van dien aard, dat men geheel zonder zorgen had kunnen zijn. Sedert twee dagen hadden wij de zon niet gezien. Het was zeer duister; daarbij ging de zee zeer hoog, en daar wij ons dagen lang, door het stoomschip op de hielen te volgen, door het ijs gewerkt hadden, zoo konden wij ons ook op onze berekening niet bijzonder verlaten. Het scheen daarom het best, zoo spoedig mogelijk uit het ijs te komen, daarna op de breedte van Jan Mayen aan te loopen en, wanneer wij den parallel van zijn noordpunt zouden bereikt hebben, naar het land toe te zeilen. Was het eiland toegankelijk, dan moest dit aan de noordelijke of oostelijke zijde zijn. Het was thans, nu wij alleen waren, in onzen ligten schoener geheel onmogelijk nog honderd mijlen door den dikken nevel voort te dringen. Nadat dus de koers van het schip overeenkomstig dit plan was bepaald geworden, begaf ik mij weder te bed, om mijn afgebroken slaap te hervatten. Tegen den middag begon het slechte weder op te houden, en tegen vier ure voeren wij met volle zeilen op eene effene zee. Deze aangename toestand duurde vier-en-twintig uren. Daar wij, sedert wij de Franschen verlaten hadden, reeds tachtig knoopen afgelegd hadden, was het thans tijd westelijk te sturen, om het land op te zoeken. Gelukkig was de hemel vrij helder, en toen wij in de open zee voortzeilden, schenen mij onze uitzigten gunstig te zijn. Maar tegen drie ure op den tweeden dag begonnen zich hier en daar kleine ijsvlekken aan den horizon te vertoonen en dreven grootere massa's, altijd schilderachtig gevormd, ons voorbij – waarvan een, dit herinner ik mij nog, zeer goed op eene menschenhand geleek, die met uitgestrekten wijsvinger uit het water stak, als wilde zij ons waarschuwen niet verder voorwaarts te dringen, tot dat ten laatste de geheele zee met blokken overzaaid was, die zich als door eenen tooverslag op ons pad schenen te verzamelen. | |
[pagina 115]
| |
Tot nu toe hadden wij nog niets van het eiland gezien, en toch wist ik, dat wij slechts eenige mijlen daarvan verwijderd konden zijn. Thans echter, als om ons in de aangenaamste luim te brengen, viel er zulk een dikke nevel, als ik niet gedacht had, dat in den dampkring zweven kon. Het scheen bijna, als hing hij in vaste festons van de masten en spieren, en de spreekwijze 'men kan geene hand voor oogen zien' hield bijna op beeldspraak te zijn; zelfs het ijs was verdwenen, met uitzondering van de blokken in de onmiddellijke nabijheid, wier spookachtigen glans zelfs zulk een nevel niet geheel verdooven kon, dewijl zij als lichtende spoken het schip omgaven. Ieder zuchtje van den wind was verdwenen. Naauwelijks krulde zich de golf even tegen het koper van het boord van den eenzamen schoener, als hij met de snelheid van bijna een halven knoop in het uur daarheen voer. Het eenige geluid, dat wij hoorden, was het gedruisch, dat men op eenigen afstand door het slaan van het water tegen eene lang uitgestrekte kust hoorde. Of dit water tegen eene kust of tegen een sterken ijsgordel aansloeg, liet zich niet bepalen. Het was, om mij van eene uitdrukking te bedienen, welke de oorspronkelijke ontdekkers van Jan Mayen onder dergelijke omstandigheden bezigden, 'gemakkelijker het land te hooren, dan te zien.' Zoo verliep het eene uur na het andere, zonder dat er eene verandering plaats had. Fitz en Sigurdr – die het bestaan van het eiland reeds in twijfel begonnen te trekken – gingen naar bed. Ik wandelde echter het dek op en neder, om de graauwe wolk, die ons omgaf, in alle rigtingen te bezien. Eindelijk tegen vier ure in den morgen meende ik eene verandering te bemerken. De dikke nevelwolken schenen eenigzins lichter te worden, en een paar oogenblikken later scheurde plotseling het zware, graauwe wolkendak, en ik zag in die opening, eenige duizende voeten boven mijn hoofd, eenen kegel van helder verlichte sneeuw aan den kristallen hemel zweven. Gij kunt u mijne opgetogenheid verbeelden. Zoo moet een kluizenaar te moede zijn, die eenen blik in den zevenden hemel slaat. Hier was dus het lang verwachte gebergte in onze onmiddellijke nabijheid. Columbus kon niet gelukkiger geweest | |
[pagina 116]
| |
zijn, toen hij, na zoovele nachten angstig doorgebragt te hebben, het vuur van een nieuw halfrond op het water zag dansen, en niet troosteloozer over het plotseling verdwijnen, dan ik was, toen ik uit de kajuit van Sigurdr, dien ik gewekt en van de nabijheid van Terra Firma verwittigd had, weder op het dek komende, gewaar werd, dat het neveldak zich op nieuw had gesloten en geen spoor van de voorbij gaande verschijning meer te zien was. Ik had nu eenmaal het eiland gezien, en besloot het niet weder zoo spoedig te laten varen. Er was inmiddels niets anders te doen, dan geduldig af te wachten, tot dat de sluijer zich weder openen zou, en geen kind heeft wel ooit met meer verlangen naar het groene gordijn gestaard, in de verwachting van het schitterende Feeënrijk, dat de schouwburg-affiche beloofd had, dan ik naar het beweginglooze, grijze omhulsel staarde, dat ons van alle zijden omgaf. Eindelijk sloeg het uur der verlossing. Een zuiverder licht scheen langzamerhand door den dampkring heen te dringen; het bruin werd grijs, het grijs wit, en het wit zoo doorschijnend blaauw, tot dat eindelijk de verloren horizon weder zigtbaar werd, met uitzondering van eene plaats, waar nog een ondoordringbare nevelsluijer van het zenith tot in de zee nederhing. Achter dezen sluijer lag, zooals ik wist, Jan Mayen. Nog een paar oogenblikken, en de donkere zoom van den sluijer kleurde zich donkerpaars. Daarop hief hij zich langzaam in eene statige stilte, die ik te vergeefs zou beproeven u te beschrijven, en liet eene lang uitgestrekte kust, in het donkerste purper gloeijende, zigtbaar worden, welke later een uitlooper van den Beerenberg bleek te zijn, terwijl gelijktijdig de wolken, welke den top nog omhulden, langzamerhand optrokken, alsof zij eene gelijke aandrift volgden, en den berg in zijne pracht tot eene hoogte van 6870 voet vrij lieten. Slechts de top was nog door eenen gordel van parelenden damp omgeven, uit wiens plooijen zeven ontzaggelijke gletschers te voorschijn kwamen. De rijkste verbeeldingskracht zou niet in staat zijn, de wonderbare overgangen, waarin de afzonderlijke verschijnselen van dit prachtvolle schouwspel zich voor ons onthulden, naar waarheid te beschrijven. | |
[pagina 117]
| |
Daar wij den Beerenberg op zijde, in plaats van het smalle einde genaderd waren, zoo scheen ons de voet van den berg breeder en de boven kegel meer afgerond toe, dan ik verwacht had. Zijne omtrekken toonden inderdaad meer den vorm van een suikerbrood, dan de spits van eenen kerktoren; maar de grootte, kleur en in het algemeen de werking overtrof in de werkelijkheid alles, wat ik mij daarvan voorgesteld had. De gletschers waren bovendien eene schoonheid op zich zelven. Verbeeld u eene groote rivier, met zooveel water als de Theems, die langs de zijde van den berg afvliet, iedere hindernis bekampt, in duizende vallen verstuift en als een schuimende waterval van rots tot rots ter neder bruist, die te midden van hare beweging door de eene of andere magt plotseling verstijft, zoodat zelfs het schuim en het spattende buiswater tot de levenlooze bedrijveloosheid van het hardste marmer gebragt is. Men moet dit gezien hebben, om het zeldzame contrast te begrijpen, dat tusschen de stilte van dezen kristal helderen stroom bestaat en de hevig nederwaarts gaande beweging, die de verschijning kenmerkt. Gij moet bovendien den reusachtigen maatstaf niet vergeten, waarin al deze verschijnselen zich aan het oog vertoonen, zoodat, toen wij later tot aan dit punt voortdrongen – waar met denzelfden sprong, als aan de Niagara, een dezer gletschers in de zee nedervalt – het oog niet langer in staat was het stormachtig karakter waar te nemen en vol verbazing op eene glanzende glooijing van grijsgroen staarde, dat zich eenige honderde voeten boven den mast van het schip uitstrekte. Nadat wij het eerste gevoel van bewondering, waarin wij door het panorama, dat zich plotseling uit den nevel voor ons verhief, een weinig meester waren, begon ik te overleggen, op welken weg wij het best aan den ankergrond zouden komen, die zich aan de westzijde bevindt, welke naar Groenland gekeerd is. Wij waren nog altijd 7-8 mijlen van de kust verwijderd, en de noordspits van het eiland, die wij moesten omzeilen, lag ongeveer vijf zeemijlen in eene noordwestelijke rigting terwijl tusschen ons en het land een voortloopende gordel van drijfijs zich uitstrekte. De schollen schenen intusschen zeer los. Ook vertoonden zich hier en daar openingen, zoodat ik | |
[pagina 118]
| |
met voorzigtig sturen hoopte door te dringen, om welligt aan de andere zijde van het eiland eene meer opene zee te vinden. Maar nadat wij ons met zeer veel moeite tot bijna aan de Kaap er hadden doorgewerkt, werd ons verder voortgaan door eenen ijswal verhinderd, die zich aan de eene zijde naar het land en aan de andere zijde, zoo ver het oog reikte, tot naar het donkere noorden uitstrekte. Daarmede was iedere toegang tot den beteren ankergrond van de westkust afgesneden, en ons bleef niets overig, dan terug te keeren en, door langs het land te varen, te beproeven, eene soort van opene ankerplaats van de oostzijde, eenigzins zuidelijker van den vulkaan, dien Scoresby beschrijft, te bereiken. Maar ook deze hoop moest falen; want nadat wij door eene groote streek los ijs waren heengedrongen, dat zich, hoe verder wij kwamen, al digter en digter opeen pakte, stootten wij ook hier op eenen ondoordringbaren ijsmuur, welke zuidelijk en oostelijk van het eiland afliep, en er bleef ons niets anders over, dan weder naar het losse ijs terug te keeren en aan de eerste geschikte plaats, die zich aanbood, eene landing te beproeven. Maar het was reeds niet meer gemakkelijk, ons uit onzen tegenwoordigen toestand te werken. Gedurende de laatste uren was de wind naar het noordwesten gedraaid, dat is, hij woei thans juist uit die rigting, van waar wij gekomen waren. Om terug te keeren, zou het noodig geweest zijn, het schip tegen den wind door eene zee heen te werken, die zoo vol gepropt was met ijs, als het boudoir van eene dame met meubelen. Bovendien toonde de zigtbare vermindering der opene plaatsen, dat het van buiten sterk opeengedrongen werd. Of dit echter door eene strooming van de zee, door verandering van den wind of door de beweging van een ander ijsveld veroorzaakt werd, liet zich niet bepalen. Het mogt echter zijn, wat het wilde; wij moesten er uit, indien wij niet als eene notendop tusschen het drijfijs en den vasten gordel aan de windzijde wilden ineengedrukt worden. Ik plaatste daarom eene vaste hand aan het stuurrad, want sommigen van mijn volk begonnen over deze ongewone verschijnselen het hoofd te laten hangen, daar geen van hen ooit te voren eene ijsschol | |
[pagina 119]
| |
gezien had. Ik plaatste mij zelven aan den boeg, terwijl Mr. Wyse het schip van de ra's af bestuurde. En nu begon eene reeks van de schoonste en belangrijkste scheeps-manoeuvres, die men zich slechts verbeelden kan. Geene ziel aan boord werd gemist. Allen werden op het dek geroepen, en aan ieder werd zijne plaats en zijn werk op het naauwkeurigst aangewezen. Hiervan was echter de kok uitgezonderd, die slechts de taak verkreeg, om zich voor het algemeen nuttig te maken. Als ieder op zijne plaats was, ging het roer neêr, en het schip draaide zich. Nu echter begon het kritieke gedeelte van ons werk. De schoener moest zich door de verwarde kanalen heenkronkelen, welke de ijsschollen opengelaten hadden – en soms waren de passages zoo eng en de draaijingen zoo kort, dat de Foam, als het niet het geschiktste vaartuig van de wereld geweest was, er zeker niet heelhuids afgekomen was. Men kon werkelijk niets schooners zien, dan zijne bewegingen onder zulke moeijelijke omstandigheden. Al was hij een levend wezen geweest, dan had hij zich niet vlugger kunnen draaijen en wenden, en het was zeer vermakelijk al die vleijende woorden te hooren, wanneer het hem gelukt was, eene bijzonder gevreesde ijstong uit den weg te gaan. Soms was het niettegenstaande alle inspanningen niet mogelijk ons scheepje voor eenen stoot te vrijwaren. Iederen keer, wanneer wij de onmogelijkheid inzagen, het een of ander ijsblok voorbij te komen of uit den weg te gaan, dan bleef er niets anders over, dan het stagzeil op te halen, om den loop zooveel mogelijk te matigen en er regt op aan te gaan, opdat de stoot het voorste deel en niet den vollen boeg mogt treffen, terwijl de geheele bemanning, met stangen en planken gewapend, naar voren liep, om, zooveel mogelijk, den stoot te matigen. Ik kan niet nalaten hier nog geheel in het bijzonder den kok mijne bewondering te schenken, in zoo verre hij bij deze gelegenheden nooit gemist werd en ongehoorde, maar slecht aangebragte krachtsinspanningen aan den dag legde. Zoo herinner ik mij, dat hij op hetzelfde oogenblik het bovenlicht van de kajuit en een riem brak, terwijl hij tegen een grooten ijsberg kampte, die ons echter voorkwam en ons niet met verderf bedreigde, maar op welken hij bij- | |
[pagina 120]
| |
zonder gebeten scheen. Gelukkig lag de sneeuw tot eene aanzienlijke diepte op het ijs en matigde als stootkussen eenigermate de hevigheid van den stoot, terwijl juist de ligte bouw van het schip het bewegingsmoment verminderde en dus het krachtigste beschuttingsmiddel voor den kleinen schoener bleek te zijn. Niettemin beken ik, wanneer ik, tegen het want geleund, voortdurend stooten zag aankomen, die niet te ontwijken waren, mij meer dan eens smeekend tot het schoone aangezigt wendde, dat de dreigende ijsmassa's zoo opgeruimd toeblikte, en zeide: 'O, dame, is thans niet de tijd aangebroken, om het goede schip, welks trots gij zijt, in uwe bescherming te nemen!' Eindelijk, nadat wij een paar hevige stooten bekomen hadden, die ons echter geen groote schade berokkenden, daar wij slechts een weinig koper verloren, kwamen wij gelukkig aan het noorden van Jan Mayen, waar de ijsblokken losser dreven en wij in elk geval een weinig meer speelruimte hadden. Het was intusschen vreesselijk koud geworden, zoodat Mr. Wyse niet meer in staat was, zich in het want vast te houden en van een spier, waarop hij stond, een geduchten val deed. De wind begon op nieuw op te zetten en het ijs was nog altijd zigtbaar in beweging. Hoewel wij zeer verlangden, weder in het open water te komen, zoo kon ik toch onmogelijk besluiten deze streek te verlaten, zonder, al was het dan ook slechts voor één uur, aan land te zijn geweest. Wij draaiden daarom onder eene klip bij, lieten onze oude, afgedankte scheepspop, eene witte vlag, benevens eenen vlaggestok en eene blikken bus met een papier, waarop ik spoedig den naam van het schip, den datum van zijne aankomst, alsmede de namen van alle zich aan boord bevindende personen schreef, in den giek doen en roeiden naar wal. Eene kuststreek van ongeveer vijftien voet breedte, uit ijzerzand, angiet en pyroxeen bestaande, liep onder de meer dan duizend voet hooge bazaltglooijing langs, welke den berg eenigermate tot steun diende, en dit was de eenige plaats, waar men op dit gedeelte van het eiland staan kon. Niet zonder groote moeite en nadat wij een goed uur met klauteren verloren hadden, gelukte | |
[pagina 121]
| |
het ons het medegebragte borstbeeld tegen een sneeuwglacis op te trekken, dat zich in eene spleet van de klip uitstrekte. Een paar schreden hooger was een afgeplat rotsblok, als natuurlijk voetstuk, en daar lieten wij de van hare plaats verdrongen dame, met de blikken bus om den hals gebonden, de witte vlag van St. George daarneven, met een grimmig lachje op den verstijfden Oceaan nederziende, tot de een of andere Bachus in de gedaante van eenen beer komt, om mijne houten Ariadne in hare eenzaamheid te troosten. Nadat wij tot aan den waterkant waren afgeklommen, gingen wij een groot eind langs den oever, zonder echter iets bijzonder merkwaardigs op te merken. Slechts de vertikale en horizontale bazaltzuilen, welke naar alle rigtingen het netachtige, slakvormige conglomeraat doortrokken, wekten onze opmerkzaamheid voor eenige oogenblikken. Tallooze zeevogels zaten in de spleten en op de voorsprongen van den ruwen rotsmuur, of vlogen met zulke vertrouwelijke nieuwsgierigheid om ons heen, dat ik met uitgestrekte hand hunne vleugels kon aanraken, wanneer zij zich in de lucht op en neder wiegden. Onder anderen zag ik een ouden, dikken maat, dien ik wel tien minuten in de oogen keek, om te zien, wie van ons beiden het eerst zijne contenance verliezen zou. Het was nu hoog tijd om op te breken. Nadat wij daarom eenige geologische stukken verzameld en de kleine bogt, waarin wij geland waren, pligtmatig Clandeboye kreek gedoopt hadden, keerden wij naar den giek terug. Maar zoo snel dreef het ijs naar het eiland toe, dat het bijna te betwijfelen was, of wij niet het vaartuig over het ijs zouden moeten dragen, dat ons gedurende de twee uren van ons verblijf op de kust bijna van het water had afgesneden. Toen dit den giek passeerde, was het slechts al te duidelijk, dat wij hoe eer hoe beter den schoener weder in de opene zee moesten brengen. Wij keerden daarom oogenblikkelijk naar boord terug, losten een schot als afscheidsgroet aan het woeste land, dat wij nooit weder betreden zouden, en nu begon op nieuw onze taak, om naar het opene water op te werken. Daar dit naar allen schijn nog een lange tijd duren zou, | |
[pagina 122]
| |
zoo ging ik – het was thans ongeveer elf ure 's morgens – na het ontbijt gebruikt te hebben en nadat ik nog eene poging gedaan had, om den berg, die zich reeds weder in den nevel hulde, te photographeren, in de kajuit, om te slapen, waaraan ik wezenlijk behoefte had, hopende, bij het ontwaken den schoener weder in het open water te zullen vinden. Toen ik echter na vier uren weder op dek kwam, waren wij wel een groot eind van het land af en ook reeds de plaats voorbij, waar den vorigen dag de zee bijna geheel open geweest was, maar de ijsschollen schenen digter opeen gedrongen dan ooit, en men kon, wat nog erger was, van de steng gezien geen spoor van open water ontdekken. Overal, zoo ver het oog reikte, was de zee door een koud, wit ijskleed bedekt. Het uitzigt om in zulk een ligt gebouwd vaartuig vast te vriezen was in het geheel niet aangenaam. Het scheen bijna, als dreven nieuwe ijsvelden juist uit die rigting op ons toe, waarin wij hoopten door te dringen, zoodat het geheel twijfelachtig was, naar welken kant wij sturen moesten. Te blijven liggen, daaraan was niet te denken, want de snelheid, waarmede de ijsvelden voortdrijven, is soms zeer groot Ga naar margenoot*, en bij het eerste inklemmen zou de arme, kleine schoener voor altijd weg zijn geweest. Het was tevens mogelijk, dat ieder voorwaarts dringen, in plaats van ons te bevrijden, ons nog meer in de klem kon brengen. Zelfs eens was dit inderdaad vrij zeker. Naar het noorden en zuiden was het uitzigt bijna gelijk; maar iedere | |
[pagina 123]
| |
beweging naar het oosten scheen ons voordeel te moeten aanbrengen, weshalve ik besloot die kanalen te kiezen, welke mij de oostelijke rigting toonden. Twee of drie zulke openingen werden van tijd tot tijd gevonden; maar wanneer wij daarin een eind wegs opgezeild hadden, zagen wij, dat wij, om zoo te zeggen, in een cul de sac waren, waaruit wij onverrigter zake moesten aftrekken. Mijne grootste hoop stelde ik nog op eene verandering van den wind. Hij woei reeds hevig uit het noordoosten, en als hij nog een paar streken wilde draaijen, dan moest naar alle waarschijnlijkheid het ijs zich weder even snel verstrooijen, als het zich daar verzameld had. Inmiddels was er niets anders te doen, dan een scherp oog te houden op de naaste omgeving van het schip, met de grootste oplettendheid te zeilen en geene gelegenheid te verzuimen, om oostwaarts te komen. Het werd nu kouder, dan het nog geweest was. Het verwijderde land was bijna in den nevel verdwenen, verscheurde, donkere wolken pakten zich aan den hemel opeen, terwijl Wilson wanhopig op het dek heen en weder dwaalde, als eens Cassandra bij den brand van Troje. Het was Zondag de 14de Julij, en ik verbeeldde mij een oogenblik, dat ik de kerkklokken van Engeland over de koude, witte vlakte hoorde luiden. Eindelijk tegen vijf ure 's morgens draaide de wind een à twee streken en ging toen plotseling naar het zuidoosten. Niet lang daarna, juist zoo als ik het verwacht had, begon het ijs los te raken. Eene opening, waarvan wij ons veel beloofden, ongeveer eene mijl breed van den linker boeg, werd van de steng gezien, en tegen negen ure dreven wij met de snelheid van acht knoopen in het uur, onder dubbel gereefd groot en stagzeil, op een voortdurend wijder wordend kanaal tusschen twee ijsoevers, waartegen de golven klotsten. Tegen middernacht hadden wij reeds de opene zee bereikt en stuurden to Norroway, In den morgen was ik te druk bezig geweest, om ons gewoon zondagsgebed te houden. Zoodra wij echter bijna uit | |
[pagina 124]
| |
het ijs waren, verzamelde de manschap zich tot eene korte godsdienstoefening in de kajuit. Van onze vaart naar Hammerfest heb ik juist niets bijzonders te berigten. De afstand bedraagt acht honderd mijlen, dien wij in acht dagen aflegden. Over het geheel was het weder vrij goed, hoewel koud en dikwijls nevelachtig. Een enkelen dag, voor dat wij de kust van Nordland in het gezigt kregen, was het volkomen helder, en gedurende vier-en-twintig uren was er geen wolkje aan den hemel zigtbaar, zoodat ik gelegenheid had de zon een volkomen kring boven ons te zien beschrijven en de middagshoogte om middernacht waar te nemen. Wij waren op dit oogenblik op 70° 25' N.B., d.i. bijna op dezelfde breedte als de Noord-Kaap. De thermometer had niettemin gedurende den namiddag op 26° gestaan. Kort daarop kregen wij weder nevel en den volgenden morgen een sterken oostewind. Dit was te onaangenamer, daar het zelfs onder de gelukkigste omstandigheden altijd moeijelijk is aan deze kust eene haven binnen te loopen, daar zij als met een volmaakt buitenwerk van hooge eilanden aan den kant van den Oceaan beschut is, wier omgeving wederom met blinde rotsen dik bezaaid is. Loodsen zijn er eerst dan, wanneer men digt aan de eilanden is en men hen niet meer noodig heeft. Lichttorens en ankerboeijen ontbreken insgelijks, zoodat men zich naar den vorm der heuvelspitsen rigten moet. Daar zelfs op den helderen dag de omtrekken dezer bergen over het geheel zooveel verscheidenheid toonen, als de tanden eener zaag, terwijl men op bewolkte dagen, zoo als men die doorgaans zeven maal in de week heeft, niets anders dan de lijn van hunne donkere uitloopers waarneemt, zoo heeft de ongelukkige schipper, die door de eilanden naar de enge straat strompelt, aan wier einde de loods hem wacht, naar alle waarschijnlijkheid zijn schip reeds zoo ver gebragt, dat iedere verdere bemoeijing overbodig wordt. Mijne verbazing was ten minste even groot, als het genoegen, dat ik ondervond, toen wij eindelijk na herhaald twijfelen de goede opening naar onze haven in de eentoonige rotsbarricaden gevonden hadden. Wanneer de koning aller Gothen hier en daar aan den rand van zijne Poolkusten eenen | |
[pagina 125]
| |
lichttoren bouwen wilde, dan zou hij menig eerlijk man veel zorg besparen. Maar ik moet dezen langen brief sluiten. Hammerfest is het naauwelijks waardig papier daarvoor te vermorsen. Als ik u zeg, dat het de noordelijkste stad van Europa is, dan heb ik u hare eenige opmerkenswaardige eigenaardigheid medegedeeld. Het ligt aan den rand van eene ontzaggelijke watervlakte, die door drie eilanden bijna volkomen van de zee afgezonderd is, en bestaat uit eene groep huizen, die aan eenen steilen berg hangen. Eenige dezer huizen staan op palen en maken den indruk, als was de plaats half in zee gestort. De bevolking is zoo zoo en de voornaamste uitvoer dit en dat, waarover gij Murray's Handbook kunt nazien, waar al deze dingen klaarder en juister uit elkander gezet zijn, als ik met mogelijkheid zou kunnen opgeven. In elk geval levert Hammerfest melk, room, – geen boter – salade en slechte aardappelen, hetgeen juist voor ons het gewigtigste is. Te denken, dat gij thans doperwten en bloemkool eet! Ik hoop, dat gij uw tafelgebed niet vergeet. |
|