Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– AuteursrechtvrijZevende brief.Wilson te paard. – Lava plateau. – Thingvalla. – Allmannagja. – Rabnagja. – Onze tent. – Gekloofde vlakte. – Heksendoop. – Een landdags-debat in het jaar duizend. – De zendeling Thangbrand. – De Duitsche muggenverzamelaar. – De geheimzinnige bergen. – Sir Olaf. – Heckla. – Skapta Jokul. – De vuurstroom van 1783. – Wij komen aan de Geisers. – Strokr. – Eene uitbarsting. – Prins Napoleon. – Handel. – Bevolking. – Eene muiterij. – De Reine Hortense. – De zeven Hollanders. – Een bal. – Uitgesneden kleederen. – Noordwaarts Ho! –
Reikiavik den 7den Julij 1856.
Eindelijk heb ik de beroemde Geisers gezien, waarvan ieder | |
[pagina 44]
| |
zoo veel gehoord heeft; maar ik heb ook Thingvalla gezien, waarvan niemand iets weet. De Geisers zijn inderdaad buitengewone wonderen der natuur, maar nog meer buitengewoon en wonderbaar is toch Thingvalla, en wordt men beloond om de Geisers te zien, met de Spaansche zee te doorkruisen, zoo moet men niet bevreesd zijn eene reis om de geheele wereld te doen, om Thingvalla te zien. Van de kokende bronnen hoop ik u een zeer goed begrip te kunnen geven, of het mij echter gelukken zal u een aanschouwlijk beeld te ontwerpen van de natuurgestalten van Almannagja, Hrafnagja en het lava-dal Thingvalla, dat tusschen beiden ligt, dat betwijfel ik. Voor mijne aankomst in IJsland had ik alles gelezen, wat van vroegere reizigers over Thingvalla is geschreven geworden, doch toen ik dit dal aanschouwde, scheen het mij eene streek toe, waarvan ik nooit gehoord had. Ik vrees derhalve, dat het mij even zoo slecht zal gelukken, als mijnen voorgangers, wier bladen kleurloos als eene bleeke wolk boven den ingang van het dal hangen, dat zij niet vermogten naar waarheid te beschrijven. Nadat wij, zoo als gij, naar ik geloof, uit mijnen laatsten brief gezien hebt, het toezigt hadden gehad over het vertrek des middernachts van den kok, den gids en de pakgoederen, keerden wij naar boord terug, om ons door eene goede nachtrust te verfrisschen, hetgeen wij allen noodig hadden. Het vertrek was op den volgenden morgen ten elf ure bepaald, en gij kunt denken, hoe vrolijk wij bij het ontwaken de heldere, vriendelijke zon begroetten, wier stralen door het bovenlicht van de kajuit met ongewonen glans op de wit gedekte, welbezette ontbijttafel vielen. Op het afgesproken uur roeiden wij naar land, waar onze ponies – ter afwisseling voor ieder twee – gezadeld en getoomd aan het huis van een onzer beste vrienden gereed stonden. Hoewel wij pas van het ontbijt kwamen, zoo wachtte ons natuurlijk weder de onvermijdelijke uitnoodiging tot eten en drinken, en een half uur werd nog doorgebragt, om de koffij te slurpen, die onze gastvrouw en hare dochter ons onder veel lagchen inschonken. Toen eindelijk de noodige plengoffers volbragt waren, maakten wij ons tot de afreis gereed. | |
[pagina 45]
| |
Het zal u niet verwonderen, dat wij in de vrolijkste luim vertrokken. Met eene beleefdheid, aan de IJslanders eigen, stonden Dr. Hjaltelin, de vrolijkste van alle doctors, en nog een ander gentleman er op, ons een dozijn mijlen te vergezellen. Toen wij zoo door de bonte straten voortdraafden, dacht ik, dat niet ligt een vergenoegder gezelschap Reikiavik zou uitgereden zijn. Vooraan liepen de drie losse ponies zonder toom, zonder zadel, zonder eenig gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid, slaande, bijtende en hinnikende, alsof zij dol waren; toen kwam Sigurdr, die nu onze aanvoerder zou zijn, omgeven door de rest van de cavalcade, en eindelijk, op eenigen afstand, diep in zwaarmoedige gedachten verzonken, Wilson. Nooit zal ik zijn voorkomen vergeten. Zijn hoofd was wel is waar gedurende den nacht weder tamelijk regt geworden, maar hij was, uit voorzigtigheid vermoed ik, op de gedachte gekomen, zich tot aan de kin in eenen helm van dik zeehondenvel te begraven, dien ik hem ter beschutting tegen het strenge weder in de IJszee gegeven had. Daar bij deze gelegenheid de thermometer op 27° C. stond en een zonnesteek meer dan iets anders te vreezen was, zoo had hij die tonnepels om zijnen schedel gevoegelijk kunnen ontberen. Eene zeemansbroek, een hoogroode wollen borstrok en rijlaarzen, met kattevel bezet, voltooiden het kostuum; en als hij in zijne chronische neerslagtigheid, met mijn geweer op den rug en een paar teleskopen over de schouders geslagen, daar heen reed, was hij het levendige evenbeeld van Robinson Crusoe op het oogenblik, dat hij de voetstappen in het zand ontdekte. Een rid van eenige uren door dezelfde lava-vlakte, die wij reeds vroeger doorgegaan hadden, bragt ons aan eene rivier, waar onze vrienden uit Reikiavik, nadat zij ons nog op eene zalmkeering opmerkzaam gemaakt hadden, met de beste wenschen van ons afscheid namen. Toen wij door het klare water zagen en hoe het sissend door de houten proppen borrelde, ontdekte de doctor een, zoo als het scheen, dooden zalm tusschen de houten staven ingeklemd. Bij het uithalen bleek het echter, dat hij nog ademde, hoewel zijn staart onbewegelijk tusschen zijne tanden stak. Bij het consult, dat hierop volgde, waren | |
[pagina 46]
| |
beide doctors het eens, dat dit een geval was van pleuros thotonos, veroorzaakt door eene kwetsing van den ruggegraad, waardoor de visch volstrekt niet onbruikbaar voor de tafel geworden was. Ten gevolge van deze beslissing kreeg het dier eenen slag op den kop en werd aan Wilson's sabelknop vastgemaakt. Aan ons zelven overgelaten, snelden wij voort, om zoo spoedig mogelijk voorwaarts te komen, hoewel het pad over de lava zoo oneffen was, dat ik ieder oogenblik vreesde, dat Snorri (zoo heb ik mijn pony gedoopt) op zijnen neus zou vallen. Nog een uur, en wij hadden het heuvelland bereikt. Op dit gedeelte van onze reis bood het landschap weinig belangrijks aan, daar de bergen zich noch door vorm, noch door hoogte onderscheidden. Hier en daar vonden wij echter schoone plaatsen, niet ongelijk aan eenige onvruchtbare streken in Schotland, met blaauwe meren, die in eenzame rust sluimerden. Nadat wij eenigen tijd in het open breede dal, dat langzamerhand bij de kloof naauwer werd, voortgereden hadden, bereikten wij een schoon, grasrijk plaatsje. Daar het reeds drie ure geworden was, sloeg Sigurdr voor hier halt te houden. Wij zadelden en toomden de paarden af, om ze vrij te laten weiden, en namen toen op eene zonnige hoogte plaats, om ons ontbijt te nuttigen. Voor de eerste maal sedert wij in IJsland geland waren, had ik honger, maar het was ook voor de eerste maal, dat er vier uren verloopen waren, zonder dat wij genoodzaakt waren iets te gebruiken. De eetlust van de ponies scheen niet minder goed, hoewel men naauwelijks kan aannemen, dat honger voor hen het bekoorlijke der nieuwheid had. Wilson alleen zag treurig rond. Hij vertrouwde mij in het geheim toe, dat hij vreesde, dat zijne broek het bij zulk stooten niet lang zou uithouden; doch zijn droevig uitzigt verhoogde onze vrolijke luim, gelijk een mol-accoord den indruk van eene vrolijke melodie. Na ongeveer een half uur gaf Sigurdr het teeken om op te breken. Wij zadelden en toomden de drie onbereden ponies, dreven Snorri en zijne metgezellen vooraan en zetteden vergenoegd onze reis voort. Na gedurende een uur door eene schilderachtige kloof langzaam opgereden te hebben, bereikten wij een onmetelijk woest lava-plateau, dat | |
[pagina 47]
| |
zich als eene groote steenzee mijlen ver voor onze oogen uitstrekte. Eene meer onherbergzame woestenij kunt gij u niet voorstellen. Ontelbare steenblokken, overblijfsels uit den ijstijd, versperden den weg. Slechts stapvoets kon men voorwaarts komen. Geen grasscheutje, geen streepje groen verlevendigde het landschap, geen toon werd door het oor opgevangen, dan het krassend geschreeuw van den wulp en het klagend geroep van den kievit. Het eene uur na het andere reden wij voort, maar de graauwe woestenij scheen grenzenloos, en de eenige troost, dien Sigurdr ons geven kon, was, dat het doel onzer reis aan deze zijde van eene keten blaauwe bergen lag, die over den steenachtigen horizon als legertenten van spoken rond zagen. Daar het reeds acht ure was en men ons gezegd had, dat de geheele afstand van Reikiavik tot Thingvalla niet meer dan vijf-en-dertig mijlen bedraagt, zoo kon ik niet begrijpen, hoe wij nog zoo ver van de plaats onzer bestemming zijn konden. Ik kwam tot het besluit, dat wij met schieten, ontbijten, enz. op den weg meer tijd verloren hadden, dan wel te wenschen was, en zette mijn paard in den draf, om kort werk met de twaalf mijlen te maken, die ons nog van de heuvelrij schenen te scheiden, waar, zoo als ik van Sigurdr begreep, ons veldleger voor den nacht zou opgeslagen worden. Verbeeld u daarom mijne verbazing, toen ik eenige oogenblikken later, in vol galop, door een vreesselijken afgrond of veel meer eene kloof werd opgehouden, die zich plotselijk voor mijne voeten vertoonde en het woeste plateau, waarover wij met zooveel moeite heengekomen waren, van eene liefelijke vlakte scheidde, die zich, bij eene diepte van ongeveer honderd voet, tien mijlen breed tusschen ons en de overliggende bergen uitbreidde. Naauwelijks herinnerde ik mij ooit zulk eene volkomene verrassing. Het doel van Sigurdr bij zijne onbepaalde beschrijving van onze legerplaats was thans duidelijk. Wij hadden de beroemde Almannagja bereikt. Tegenover, als eene zwarte wal in de verte, sneed de gelijke rotsmuur Hrafnagja door de lagere glooijing van den berg, en tusschen deze beiden rustte in zonnige schoonheid de breede, groene vlakte van Thingvalla. | |
[pagina 48]
| |
Voor duizende jaren, wie kan zeggen wanneer, deed eene vreesselijke omwenteling het eiland tot in zijne diepten schudden, en de vuurstroom, die uit verre bronnen in het binnenland opborrelde, stortte zich door de bergdalen, tot dat hij, de engere kloven doorbrekende, zich over het opene land uitbreidde en de streek, ver weg met een gewaad van gesmolten gesteente overtrekkende, de ongelijke oppervlakte van het land tot eene zwart verbrande vlakte vormde. Een van deze gevallen moet toen hebben plaats gehad. De verglaasde massa trok zich bij het afkoelen zamen en barstte, terwijl de middelruimte van vijftig Eng. vierk. mijlen naar alle zijden heen van het aangrenzende plateau afliep en, tot zijne tegenwoordige diepte wegzinkende, de beide parallel loopende rotswanden staan liet en zoo de grenzen van de breuk aanduidde, – of, de oppervlakte van de lava verstijfde, terwijl de inwendige massa nog in eenen vuurstroom bleef en een dek vormde, waaronder de gesmolten stroom naar dieper gelegene plaatsen liep, eene wijde holte achterliet, waarin de bovenkorst later ineen zonk. Toen ik zoo aan den rand van de rotskloof stond, was mijn oog als verblind door het panorama van land en water, dat zich onder mijne voeten uitbreidde. Ik kon van vreugde en verrassing naauwelijks woorden vinden. Fitz was niet minder verbaasd. Wat Wilson betreft, hij scheen te denken, 'thans zijn wij aan het einde der wereld gekomen.' Nadat Sigurdr ons toereikend tijd gelaten had, ons aan dit gezigt te verheugen, wendden wij ons links, en gingen langs den rand van den afgrond heen, tot wij een smal pad bereikten, dat, als toevallig gevormd, aan eene lange nis in den verbrokkelden rotsmuur afliep, en, den grond der kloof doorsnijdende, aan den tegenoverliggenden rotsmuur op- en in de vlakte van Thingvalla afliep. Onze tenten moesten daar reeds aangekomen zijn; doch toen wij eene kleine hoogte bereikten, waar wij ze opgeslagen geloofden, was er geen spoor van bedienden, gidsen en paarden te zien. Daar wij hen niet ingehaald hadden, zoo was ons hun niet verschijnen onverklaarbaar. Wilson vermoedde, dat de kok onderweg gestorven was, en de overigen zouden zich van den | |
[pagina 49]
| |
weg af begeven hebben, om hem te begraven. Gedurende die interessante ceremonie moesten wij hen ongemerkt voorbij zijn gegaan. Wat ook de oorzaak zijn mogt, de gevolgen waren niet opbeurend. Wij gevoelden ons zeer vermoeid en hongerig, terwijl het bovendien juist begonnen was te regenen. Er bevond zich wel zeer in de nabijheid eene pastorij en eene kerk, beide van steen en met graszoden bedekt – in de pastorij was welligt melk te bekomen, en in de kerk zouden wij kunnen slapen, zooals vele beteren dan wij, madame Pfeiffer niet uitgesloten, vóór ons gedaan hadden – maar het inwendige scheen zoo donker, vochtig, koud en beenderhuisachtig, dat het wezenlijk te betwijfelen viel, of men op het kerkhof niet aangenamer zou liggen. Gij kunt u daarom verbeelden, welke troostrijke gevoelens er in ons oprezen, toen de goederentrein aan den horizon zigtbaar werd, terwijl hij langzaam aan den purperrand van den afloop op den trap loskwam, waar langs wij reeds afgekomen waren. Een half uur daarna was de voor ons leger uitgekozen grasplaats met palen, kisten, potten, theeketels en al den toestel van een gipsies-huishouding overdekt. Wilson's ondervinding, die hij bij de Kaffers opgedaan had, kwam ons goed te stade. Onder zijne deftige, maar gelukkige leiding verhief zich in minder dan twintig minuten de gehoornde tent droog en aangenaam boven het grasveld. Nadat hij den grond met wasdoek en tapijten belegd en onze drie bedden met schoon versch linnen, dekens en spreijen op den achtergrond van de tent opgeslagen had, dekte hij de tafel aan den ingang met eene zorg, alsof de aartsbisschop van Canterbury ten eten verwacht werd. Intusschen had de kok, die er, zooals ik bemerkte, een weinig bleeker uitzag en in zijne bewegingen eenigzins zwaarmoedig was, zich geheimnisvol met eene spirituslamp in eene kleine tent, die voor hem opgeslagen was, begeven, waaruit de lucht van gebraden vleesch heerlijk voortdrong. Olaf had met zijne kameraads de paarden op de weide gedreven en Sigurdr en ik waren in het schaakspel verdiept. Gelukkig was de regen, die ons een oogenblik bedreigd had, overgetrokken. Hoewel reeds negen ure in den avond was het nog zoo helder, als op den mid- | |
[pagina 50]
| |
dag. De hemel gloeide als een gouden koepel, en rust en diepe vrede breidden hare vleugels over de grasrijke vlakte uit, die eens het tooneel van zulke vreesselijke omkeeringen moet geweest zijn. Gij kunt overtuigd wezen, dat de vrolijkste luim ons maal kruide. De versche zalm was overheerlijk, de kievits en sneeuwhoenders waren onberispelijk gebraden, de sterk gekruide soep boven allen lof; maar, helaas! ik moet er bijvoegen, dat de kunstenaar, aan wiens genie wij al dat genot te danken hadden, na het volbragte werk zich ten laatste nederlegde, zich op den verborgen achtergrond van zijne tent uitstrekte en zich niet meer verroerde. Na nog een paar schaakpartijen, waarbij nog een aangenaam gesprek en eene korte wandeling gevoegd werden, begaven wij ons ook ter ruste. In de volgende acht uren heerschte toen volkomene stilte in ons klein leger, slechts nu en dan gestoord, wanneer Wilson's zuchtend snorken de tent waarin hij sliep, tot in hare grondvesten deed schudden. Toen ik ontwaakte – ik weet niet hoe laat, want van dezen tijd af hielden wij geene rekening meer over dag en nacht – stroomde het heldere zonnelicht in mijne tent, en het landschap gloeide en glanste in de schoonheid van den laatsten zomerdag, dien ik mij herinner. Wij ontbeten met opgestroopte mouwen, en ik moest, om mij tegen de zon te beschutten, mijn hoofd met een witten doek bedekken. Daar wij allen door den rid van gisteren een weinig stijf waren, zoo kon ik der verzoeking niet wederstaan, dezen dag hier te vertoeven, om de wonderbare formatie meer op mijn gemak te beschouwen. Geheel onafhankelijk van zijne natuurschoonheden, kwam mij Thingvalla ook wegens zijne geschiedkundige herinneringen hoogst interessant voor. Voor langen tijd, toen het leen-despotismus de eenige regeringsvorm in geheel Europa was, plagt hier in vrede een vrij Parlement zijne zitting te hebben, om de aangelegenheden van de jeugdige republiek te regelen, en tot op dit uur is de omgeving van dit parlementshuis nog zoo kenbaar en onveranderd, als op den dag; waarop de hooghartige vaders van de landverhuizing haar het eerst ten dienste van eene vrije natie wijdden. Toen de wegzinkende vlakte barstte en in dui- | |
[pagina 51]
| |
zende spleten gekloofd werd, is eene onregelmatige, ovale ruimte van ongeveer 200 voet lengte en 50 voet breedte blijven staan, bijna geheel door eene geweldige insnijding omgeven, wier diepte en breedte iedere toenadering onmogelijk maakt. Slechts aan het eene einde stond de inwendige ruimte met de omliggende vlakte door een smallen arm in verbinding en veroorloofde den toegang. Op eene andere plaats wordt de aangrenzende kloof zoo naauw, dat een sprong daarover mogelijk wordt, en in den grijzen voortijd heeft een moedig gezel, Flosi genaamd, door zijne vijanden vervolgd, dezen sprong gewaagd. Daar echter bij zulk springen de misrekening van éénen duim een onvermijdelijken dood in de helder groene wateren ten gevolge heeft, die veertig voet dieper sluimeren, zoo kunt gij u wel verbeelden, dat deze plaats niet gevaar loopt een algemeen overgangspunt te worden. Ik moet bekennen, dat ik, toen ik de schouwplaats van Flosi's waagstuk beschouwde, – als een echte Brit – voor een oogenblik den dollen wensch koesterde te kunnen zeggen: 'ik heb het zelfde gedaan.' Dat ik echter nog leef en u dezen brief schrijven kan is een voldoend bewijs, dat ik spoedig weder tot bezinning kwam. Deze plaats dus, die de natuur bijna tot eene vesting heeft ingerigt, kozen de grondleggers der IJslandsche constitutie voor de vergaderingen van hun Thing of hunnen landdag. Gewapende wachters verdedigden den ingang, terwijl daar binnen de ernstige verbondenen in zekerheid raad hielden; en tot op den huidigen dag zijn aan het boven einde van deze vergaderplaats de drie steenblokken te zien, waarop in feestelijk ambtsgewaad de hoofden en regters zaten. Maar deze gedenkwaardige tijden zijn lang verdwenen. Aan de oevers van den Oxeraa glanzen niet meer de tenten en kramen der verzamelde Bondgenooten en geen moedige Berzerkir bewaakt meer den ingang tot den Althing; op den heiligen Logberg zitten slechts nog raven, en de bodem van het oude IJslandsche parlementhuis wordt op eene beschimpende wijze door de schapen van den predikant afgeweid. Drie honderd jaren handhaafde de kleine, dappere republiek hare onafhankelijkheid, drie honderd jaren van onbereikten letterkundigen en staatkun- | |
[pagina 52]
| |
digen bloei. Eindelijk sloeg ook haar uur. Gelijk de Schotsche adel ten tijde van Elizabeth, intrigeerden IJslandsche opperhoofden tegen de vrijheid van hun eigen volk. In het jaar 1261 werd het eiland eene bezitting van de Noorweegsche kroon. Maar zelfs toen was de oorkonde, welke de overlevering van hare afhankelijkheid bezegelde, in zulke trotsche bewoordingen vervat, dat zij eerder geleek op het aanbieden van een verbond van eenen staat, die gelijke regten bezat, dan op het opzeggen van overheids-regten. Doch slechts te spoedig vervielen de eens zoo bedrijvige IJslanders tot werkeloosheid, hetgeen zeker de bekwaamheden van een volk in slaap wiegt, wanneer het zich in te hoogen graad aan de verpligting van zelfregering overgeeft, en eene periode van de meest volkomene werkeloosheid, zoowel in het zedelijke, staat-, als letterkundige, volgde. Bij de vereeniging der drie Skandinavische rijken, bij de Unie van Calmar, ging de bezitting van IJsland zonder tegenstand aan de Deensche kroon over. Van dezen tijd af is het eiland door een Deenschen proconsul bestuurd geworden en is zijn handel aan Deensche beperkingen onderworpen geweest. De overleveringen van de oude, vrije constitutie zijn gestorven, even als de herinneringen aan den vervlogen roem van zijne dichters en geschiedschrijvers en aan de daden zijner zeevaarders. Het aannemen van de Luthersche godsdienst wekte inderdaad nog een zwakken naklank van het voormalige leven van den geest. Reeds in het jaar 1530 werd eene drukpers ingevoerd, en sedert de zeventiende eeuw heeft de geest des volks niet opgehouden van tijd tot tijd uitnemende werken voort te brengen. Shakspeare, Milton en Pope werden in het IJslandsch overgezet, en eene der best gedrukte couranten, die ik ooit gezien heb, verschijnt tegenwoordig in Reikiavik. Ook telt de hoogeschool van Kopenhagen vele beroemde IJslandsche geleerden onder hare coryphaeen. Doch de roem van vroegere dagen is verdwenen, en de blik zweeft vermoeid over de jaarboeken van een feiteloozen tijd, onvruchtbaar en woest, als de lavavelden van het land, eer hij zich op het heerlijke drama van IJslands vroegere geschiedenis vestigt. Als ik zoo over de stille, verlatene vlakte heenzag en op het on- | |
[pagina 53]
| |
betreden gras, dat thans de Althing bekleedt, op en neder wandelde, kon ik mij ter naauwernood voorstellen, dat ik op het slagveld stond, waarop eens zoo koene, krachtige geesten elkander ontmoetten, dat dezelfde verzengde rotsen, waarop ik staarde, eens tot de gevolgrijkste toespeling aanleiding hadden gegeven, die ooit in eene openbare vergadering vermeld is geworden. Daar ons een naauwkeurig berigt van de debatten, waarover ik spreek, is overgeleverd geworden, zoo kan ik niet nalaten, u een uittreksel hiervan te geven; want een meer karakteristiek blad uit de parlements geschiedenis van IJsland zou men wel niet kunnen vinden. In den zomer van het jaar duizend, toen Ethelred, de onbekwame, regeerde, en veertien jaren, nadat Hugo Capet den laatsten Karolinger op den troon van Frankrijk was opgevolgd, werd het IJslandsch wetgevend ligchaam tot het bespreken van eene hoogst gewigtige aangelegenheid bijeengeroepen. Het doel der zamenkomst was inderdaad niet minder, dan een onderzoek naar den voorrang van eene nieuwe godsdienst, welke door den zendbode Olaf Tryggveson van den eersten Christen koning van Noorwegen – dezelfde, die de Londensche brug vernielde – sedert kort in dit land was bekend gemaakt. Men vergaderde. De afgezanten werden geroepen, om aan het huis de grondstellingen van het geloof, dat hun opgedragen was, te ontwikkelen en voor te leggen, en de beraadslaging begon. Groot en geweldig was het verschil van meeningen. De goede, oude Tory-partij, ondersteund door het geheele gezag van de Odens dienst, ijverde door zich heftig daar tegen te verzetten. De Whigs voerden over de nieuwe leer het woord, en daar de koning hunne inzigten ondersteunde, zoo antwoordden de eersten levendig, dat zij het goddelijke regt voor zich hadden, waarop zich eenige liberale afgevaardigden spottende aanmerkingen over de Walhalla-dienst van dien tijd en over de beenderen van Freya veroorloofden. De discussie had haar hoogste punt bereikt, toen plotseling een vreesselijk rollende, onderaardsche donder den Althing deed schudden. 'Hoort,' riep een voorvechter van de oude partij, 'hoe Odin toornig is, dat wij het | |
[pagina 54]
| |
wagen, eene nieuwe godsdienst zelfs in beraadslaging te nemen; zijn vuur zal ons verteren!' Terstond verzocht een bekwaam redenaar van de andere zijde de vergunning den eerwaarden gentleman te mogen vragen, wie toch wel den toorn der goden had opgewekt, toen deze rotsen – en hij wees op de puinhoopen in dien omtrek – in zijnen vuurgloed te zamen gesmolten waren? Zulk een gelukkige inval kon niet ongebruikt verloren gaan. De aanhangers van het ministerie begonnen terstond af te stemmen, en de Christelijke godsdienst werd met groote meerderheid aangenomen. De eerste Christen zendelingen, die naar IJsland kwamen, schijnen het volk de waarheden van het Evangelie op eene eenigzins zonderlinge wijze opgedrongen te hebben. Een zekere Thangbrand was hun aanvoerder. Gelijk de Protestantsche geestelijken, die door koningin Elizabeth ter bekeering naar Ierland afgezonden werden, was Thangbrand voornamelijk daarom naar IJsland gezonden geworden, dewijl zijn gedrag in Noorwegen te slecht was geweest, om hem zelfs daar een langer verblijf toe te staan. De oude kronijkschrijver geeft eene zeer zonderlinge beschrijving van dezen persoon. 'Thangbrand,'q zegt hij, 'was een zeer hartstogtelijk, bandeloos man, een geweldig menschendooder, maar zeer voorzigtig en geleerd. Thorvald en Veterlid, de skald, maakten een spotgedicht op hem, dat zij beiden met het leven moesten boeten. Thangbrand was twee jaren op IJsland, en voor dat hij het verliet had hij drie menschen naar de andere wereld gezonden.' Van den Althing slenterden wij over naar den Almannagja en bezochten op onzen weg den executie-vijver. Zoo als ik reeds vermeld heb, stort zich eene rivier over de glooijing op den voet van den gja of weg, en stroomt dan een eind weegs tusschen hare wanden door. Aan den voet van den val verzamelen zich de schuimende wateren voor een oogenblik in een donkeren, diepen afgrond, die door de gekloofde rotsen gevormd wordt, en naar dezen afgrond werden voor eeuwen alle vrouwen, die zich aan eene groote misdaad hadden schuldig gemaakt, heengevoerd en verdronken. Tooverij schijnt in die dagen de hoofdzwakheid der dames in de Skandinavische landen geweest te | |
[pagina 55]
| |
zijn. Gedurende langen tijd was de uitoefening der tooverij geene schande. Odin zelf, heet het uitdrukkelijk, was een groot zaakkundige en gevoelde zich aan het einde zijner voorstellingen altijd zeer uitgeput, hetgeen mij doet gelooven, dat hij mogelijk de elektro-biologen in de hand moet gewerkt hebben. Eindelijk bragt de invoering van het Christendom dit beroep in miscrediet, en harde straffen werden op hen toegepast, die zich daarmede afgaven, en ten laatste werden zijne mysteriën een monopolie van de Laplanders. Alle misdadigers, mannen en vrouwen, werden door het eedgerigt veroordeeld, en dat de beschuldigde het regt had, een der zamengeroepene gezworenen af te wijzen, blijkt uit het volgende uittreksel van het wetboek. 'De regters zullen uitgaan op waschdag, d.i. op Zaturdag, en tegenwerpingen aanhooren, tot dat de zon op den dag des Heeren over Thingvalla opgaat.' En verder: 'Het regt der tegenwerping zal ophouden, zoodra de zon niet meer over dezen westelijken rand der kloof van den Logberg gezien kan worden.' Terwijl wij ons van de schouwplaats, waar menig nu vergeten treurspel afgespeeld kan zijn, afwendden, gingen wij de kloof van de Almannagja af naar het meer heen, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik, deze wondervolle formatiën nog eens zeer naauwkeurig te beschouwen. Aan beide zijden stegen de rotswanden loodregt uit de groene grasvelden van de dalzool omhoog, bijna zoo als de wateren van de Roode zee zich aan beide zijden van de voortvlugtende Israëliten zich zullen verheven hebben. Een hel licht glansde op het front van den eenen rotswand, terwijl de andere in de diepste schaduw lag. Aan beide zijden lieten zich nog de overeenkomstige geledingen erkennen, die eens, voor dat de massa van den vuurstroom spleet, in elkander moeten gevoegd zijn geweest. Een gang van ongeveer twintig minuten bragt ons aan den rand van het meer, een heerlijken waterspiegel van vijftien mijl lengte en acht mijl breedte. Het rust in een bekken, dat van dezelfde bergen gevormd is, welke, naar ik mij verbeeld, ook aan het verder voortdringen van den lavastroom wederstand moet geboden hebben. Een heerlijker gezigt is mij zelden voorgekomen. Op den | |
[pagina 56]
| |
voorgrond kolossale rots- en lavablokken, die in woeste wanorde verspreid liggen, alsof het de puinhoopen van den ondergang eener wereld waren, omspoeld door wateren, glanzig en groen, als gepolijst malachiet. Daar boven uit in de verte een geheel leger van bergkoppen, door den doorschijnendsten atmosfeer met tinten omgeven, die men vergeefs elders in Europa zoeken zou, en die in gedrongen rijen elkander over de schouders zien, zich spiegelen in het zilver van het meer, terwijl hier en daar uit hunne toppen witte rookzuilen, als offerwolken, naar den helderen hemel opstijgen. Toen wij terugkwamen, vonden wij het middagmaal gereed. Ik had den geestelijke en een Duitsch gentleman, die bij hem logeerde, ter maaltijd genoodigd, met wien wij na tien minuten de beste vrienden waren. Wel is waar werd het gesprek in een eenigzins wild jargon gevoerd, bestaande uit zes verschillende talen, IJslandsch, Engelsch, Duitsch, Latijn, Deensch en Fransch, maar ondanks de moeijelijkheid, waarmede mijn Duitsche gast zich uitdrukte, gevoelden wij ons toch door den eenvoudigen ernst van zijn gelaat levendig aangetrokken. Hij was ongeveer vijf-en-twintig jaren oud, en hij, Doctor philosophiae, was naar IJsland gekomen, om vliegen te vangen. Wanneer hij hier zijne jagt geëindigd heeft, is hij voornemens, zoo als hij zegt, eenige jaren op de vliegenvangst naar Spanje te gaan, daar het privaatleven der Spaansche vliegen, zoo als hij beweerde, tot nu toe nog door niemand verontrust is geworden. Om de waarheid te zeggen, mijn gast was een entomoloog, en toonde bij zijnen ijver zulk eene opgeruimdheid, dat die eenen Apostel van eene nieuwe godsdienst niet onwaardig zou geweest zijn. Het was bijna roerend, hem aan te hooren, als hij zijne innige vreugde beschreef, wanneer de vruchtelooze bemoeijingen van lange dagen en nachten eindelijk door de ontdekking van eene tot nu toe onbekende kleine vlieg beloond werd. Van ganscher harte wenschte ik hem bij het afscheid nemen geluk op zijne loopbaan en den roem, die zulk een naauwgezet streven verdient. Bij de zinspeling op de laatste belooning scheen hij bijna terug te schrikken, en met eene opregtheid, die iederen twijfel buitensloot, wees hij zulk een armzaligen be- | |
[pagina 57]
| |
weeggrond, als dorst naar roem, als zijns onwaardig terug. Hij behoorde tot die rustige, vlijtige arbeiders, zoo als men ze zelden bij andere, dan de Teutonische stammen aantreft, die, dag aan dag met onverschrokken ijver een bijzonder doel vervolgende, in edele, roemrijke onbekendheid leven en ten laatste tevreden sterven, onder het bewustzijn, dat zij tot het gebouw der wetenschap, dat de menschen tot den hemel opbouwen, eenen steen aangedragen te hebben, hoewel de wereld nooit verneemt, welke sterke, geduldige hand dien ingevoegd heeft. Den volgenden morgen braken wij op, om ons naar de Geizers te begeven. Dezen keer echter verdeelden wij den goederentrein, en zonden den kok in kleine marschroute met het keuken-apparaat vooraan. De hemel bleef onbewolkt, en iedere mijl ontsloot ons nieuwe wonderen over dit hemelschoone landschap. Een rid van drie uren bragt ons naar de Rabnagja, de oostelijke grens van Thingvalla, en terwijl wij aan den ruwen rand afklommen, wierpen wij eenen afscheidsblik op de liefelijke vlakte aan onze voeten, Daarop stuurden wij onzen weg moedig over een woest lava-plateau gelijk aan dat, waarover onze weg naar den Almannagja gevoerd had. Maar in plaats van het grenzenlooze verschiet, dat ons toenmaals zoo zeer ontmoedigd had, werd het uitzigt thans gesloten door eene rij zeldzame, gedeeltelijk door het licht beschenen bergen, welke in zulke fantastische vormen voor ons opstegen, dat ik mijne oogen daarvan niet kon afwenden. Ik weet niet, of het de sterke koffij, of de sterke lucht was, die mijne verbeelding had opgewekt, maar het was mij, alsof ik mij op eene geheimnisvolle plaats bevond, waar mij, als in lang vervlogen tijden, de ontmoeting met een groen geschubden griffoen, of eene goudgelokte prinses, of eene dergelijke bonne fortune van den goeden, ouden tijd wachtte. Het zou moeijelijk zijn, eene meer gepaste plaats voor zulke avonturen te vinden, dan de streek, welke zich voor ons oog ontsloot, toen wij om de zijde van de verzengde glooijing heenreden. Vóór ons opende zich eene effene vlakte met gras begroeid, in den vorm van een hoefijzer, van ongeveer eene vierk. Eng. mijl in uitgestrektheid, omsloten door kale, verbrande bergen, die, rood, zwart en geel, in | |
[pagina 58]
| |
honderd steile, grotesk gevormde spitsen van asch en slakken verliepen. Geen spoor van planten verzachtte de dorheid van hunne verglaasde wanden, terwijl het groene tapijt aan hunnen voet de door het vuur verbrande omgeving nog spookachtiger, nog ongenaakbaarder deed schijnen. Had ik eenen hoorn of eene lans gehad, dan zou ik op den eenen eene uitdagende fanfare geblazen en de andere, naar de vier windstreken heenwijzende, daverend op den grond gestooten en dan rustig afgewacht hebben, wat er komen zou. Drie pijlen, met moed afgeschoten, hadden mij waarschijnlijk tot de ontdekking van eene valdeur met een ijzeren ring gebragt. Daar er echter noch hoorn, noch lans, noch pijlen bij de hand waren, zoo klommen wij moedig af, om te ontbijten; maar zelfs toen nog kon ik de gedachte niet van mij afweren, dat het goed was, dat wij geene dadels aten, en derhalve alle gevaar geweken was, om het een of andere nieuwsgierig aardmannetje zonder opzet eenen steen in het oog te werpen. Na het gewone rustuur en het wisselen der paarden galoppeerden wij naar de andere zijde van de vlakte en, om den anderen hoorn van de halve maan heenrijdende, bevonden wij ons plotseling aan een oord, dat aan de verzengde aschkegels, die wij verlaten hadden, even ongelijk was, als dit aan de vulkanische streek, die wij den vorigen dag bezocht hadden. Aan de linker zijde strekte zich eene lange keten groote heuvels uit, tusschen welke zich hier en daar Schotsche heuvels en kloven openden, terwijl zich aan hunnen voet tot aan den horizon eene breede streek weiland uitstrekte, waarin twee of drie stroompjes als blaauwe slangen kronkelden. Hier en daar stegen witte stoomwolken in eindeloos wervelen uit den bodem op, een duidelijk bewijs van den geweldigen oven, die onder dit vochtige, koele, groene kleed werkt, terwijl zilvere meren en scherp afloopende, alleen staande heuvels de eentoonigheid van het vlakke land veraangenaamden en het oog naar de drie met sneeuw bedekte spitsen van den Hekla leidden, die zich koud en duidelijk tegen den hemel afspiegelden. Het was inderdaad eene soort van Tantaluspijn, dezen beroemden vuurspuwenden berg zoo digt voorbij te gaan, zonder | |
[pagina 59]
| |
van die gelegenheid gebruik te kunnen maken, om dien te bestijgen; doch die togt zou te veel tijd gekost hebben. Naar het uiterlijke verschilt de Hekla slechts weinig van de andere tallooze vulkanische bergen, waarmede het eiland overzaaid is. Zijn kegel bestaat uit eene pyramide van steen en slakken, welke zich tot eene hoogte van ongeveer vijf duizend voet verheft en met banden verstijfde lava, die gesmolten uit zijne zijde ontstroomden, te zamen verbonden is. Van het jaar 1004 tot 1776 telt men niet minder dan 23 uitbarstingen, die in ongelijkmatige tusschenruimten van 6 tot 76 jaren hebben plaats gehad. De uitbarsting in het jaar 1766 vooral was hevig. Deze begon den 5den April met eene geweldige zuil zwart zand, die langzaam tot den hemel opsteeg. Te gelijker tijd beefde de aarde door een onderaardsch gedruisch als van den donder, vergezeld van al de verschijnselen, die vulkanische uitbarstingen gewoonlijk vooraf gaan. Daarna zag men eene kroon van vlammen op den krater, en massa's gloeijende rotssteen, puimsteen en magneetijzer werden met vreesselijk geweld tot op ongelooflijken afstand voortgeslingerd, en volgden elkander zoo onafgebroken op, dat zij eenen zwerm bijen geleken, die om den berg heen vloog. Een klomp puimsteen van zes voet in omvang werd twintig mijlen ver weggeslingerd, en een stuk magneetijzer viel op eenen afstand van vijftien mijlen neder. De oppervlakte der aarde was in eenen omtrek van 150 mijlen met eene laag zand van vier duim bedekt, en de lucht was hierdoor zoo donker, dat op plaatsen, die 140 mijl van daar verwijderd zijn, wit en zwart papier op een kleinen afstand niet van elkander te onderscheiden was. Wegens de duisternis konden de visschers niet naar zee gaan, en de bewoners van de Orkadische eilanden waren verbaasd over den stofregen, dien zij voor zwarte sneeuw hielden. Den 9den April begon de lava over te vloeijen en stortte zich vijf mijlen ver in eene zuid-westelijke rigting, terwijl eenige dagen later, opdat geen element hieraan zou ontbreken, ook nog eene geweldige waterzuil, als de tweede pijl van Robin Hood, door de aardzuil heen tot de hoogte van eenige honderd voet opschoot, en, om het ontzettende van dit schouwspel te voltooijen, werden deze verschrikkelijke natuurverschijn- | |
[pagina 60]
| |
selen door eene onderaardsche kanonade en vreesselijke donderslagen vergezeld, die tot op eenen afstand van 50 mijlen gehoord werden. Hoe geweldig deze uitbarsting moet geweest zijn, zoo schijnt die toch kalm en onbeduidend, in vergelijking van de oneindig verschrikkelijker verschijnselen, welke de uitbarsting van een anderen vulkaan, den Skapta Jokul, kenmerkten. Onder alle landen van Europa is IJsland het naauwkeurigst opgenomen geworden. Zelfs de opmeting van Ierland door den generaal staf is niet zoo volkomen. De opmeting schijnt het stokpaardje van de Deensche regering geweest te zijn, en deze heeft zulk eene volmaakte kaart geleverd, dat iedere kleine insnede van eene rots, iedere bergstroom, iedere lavavloed met bewonderenswaardige naauwkeurigheid is aangegeven. Slechts ééne groote plek in de kaart van IJsland verstoort den indruk van de bijna mikroskopische uitvoering voor het geheel. Op elk ander gedeelte van het eiland was het den wiskunstenaar gelukt voort te dringen, slechts eene vlakte van ongeveer 400 Eng. vierk. mijlen bleef niettegenstaande zijne grootste moeite ontoegankelijk. De ruimte, welke de Skapta Jokul met zijne met sneeuw bedekte glooijingen en ijs-kanten inneemt, heeft nog geen menschen voet betreden. Het was dit woeste gewest, waaruit de vreesselijkste verwoesting, die IJsland ooit bezocht heeft, over het eiland losbrak. Deze gebeurtenis had plaats in het jaar 1783. De vorige winter en lente waren ongewoon zacht geweest. Tegen het einde van Mei begon zich een dunne, blaauwe nevel over die ontoegankelijke omgeving van de Skapta te verspreiden, waarop in het begin van Junij geweldige aardschuddingen volgden. Den 8sten van dezelfde maand verzamelden zich ontzaggelijke rookzuilen boven het noordelijke gedeelte van het heuvelland, die, door den wind in eene zuidelijke rigting gedreven, het geheele distrikt van Sida in het donker hulden. In dwarlwolken werd de asch over het land heengevoerd, en den 10den schoten tallooze vuurzuilen uit de ijzige bergkloven omhoog, terwijl de rivier Skapta, eene der grootste van IJsland, nadat zij te voren geweldige massa's water, met zand vermengd, in de vlakte gestort had, plotseling verdween. | |
[pagina 61]
| |
Twee dagen later stortte zich een lavastroom uit bronnen, tot welke tot nu toe nog niemand is voortgedrongen, in de bedding van de verdroogde rivier. In korten tijd – hoewel de rivierbedding 600 voet diepte en 200 voet breedte heeft – stroomde de gloeijende lava over hare oevers, stortte zich over het lagere gedeelte van het Medal-land heen, terwijl zij de grasvelden als een tafellaken voor zich opnam en zich in het groote meer nederstortte, waarvan het onstuimig geworden water huilend en sissend bij het naderen van den vurigen indringer in de lucht stoof. Na een paar dagen was het bekken van het meer insgelijks geheel gevuld, en, in twee armen gespleten, begon de onuitputtelijke stroom op nieuw zijnen loop, in de eene rigting over oude lavavelden heenloopende en in de andere naar de bedding van de Skapta terugkeerende, om zich van den steilen waterval van Stapafoss ter neder te storten. Daarenboven, terwijl de eene lavavloed zich den Skapta tot bedding had gekozen, stroomde een tweede vloed in tegenovergestelde rigting, gelijke verwoesting in de Hverfisfliot aanrigtende, waar zijne beide oevers zich verbreedden, en stortte zoo, volgens de berigten dienaangaande, met nog grooter woede en met nog grooter snelheid in de vlakte. Het is onmogelijk te bepalen, of beide stroomen uit denzelfden krater ontstonden, daar hunne bronnen ver in het binnenste van de ontoegankelijke woestijn liggen, zoodat zelfs de uitgestrektheid van den lavavloed slechts van plaatsen kan gemeten worden, waar zij de bewoonde streken bereiken. De stroom, welke den Skapta afstroomde, wordt op 50 mijlen lengte en 12-15 mijlen op de breedste plaatsen gerekend; die, welke zijnen weg door den Hverfisfliot nam, op 40 mijl lengte en 7 mijl breedte. Waar de lava tusschen de hooge oevers van den Skapta ingesloten was, bereikte hare diepte 5-600 voet, maar zoodra zij zich over de vlakte had uitgebreid, was 100 voet de uiterste grens van hare dikte. Het uitwerpen van zand, asch, puimsteen en lava duurde tot het einde van Augustus voort, als wanneer dit plutonische drama met eene hevige aardbeving besloten werd. Gedurende een geheel jaar hingen wolken met asch beladen over het eiland. Zand en stof bedekten voor altijd duizende mor- | |
[pagina 62]
| |
gens van het vruchtbaarste weiland. Over de Faroë, Shetlandsche en Orkadische eilanden was eene laag vulkanisch stof uitgespreid, dat zelfs den helderen hemel van Engeland en de Nederlanden verdonkerde. Stinkende dampen verpestten de lucht van het geheele eiland, – zelfs het gras, dat de aschregen verschoond had, verdorde; – het vee werd door eene besmetting aangetast, en eene ziekte, die veel naar scheurbuik geleek, brak onder de bewoners uit. Volgens de berekening van Stephenson hebben ten gevolge van deze uitbarsting 9000 menschen, 28,000 paarden, 11,000 stuks hoornvee en 190,000 schapen het leven verloren. De geheele eeuw was vol rampen voor de ongelukkige bewoners van IJsland. In het begin rukten de pokken meer dan 16,000 menschen weg; toen bezweken bijna 10,000 aan eenen hongersnood, veroorzaakt door achtereenvolgende onvruchtbare jaren, terwijl de zuidelijke kusten door invallen van Engelsche, zelfs Algerijnsche zeeroovers, ontvolkt werden. Het laatste gedeelte van onze dagreis voerde ons door eene veel minder belangwekkende streek, dan die, welke wij in den morgen waren doorgetrokken. Onze weg liep meest langs den voet der bergen heen. Nu en dan hielden wij aan eene pachthoeve stil, welke aan de glooijingen verstrooid liggen, om ons door eenen dronk melk te verfrisschen. Soms gingen wij in een klein, groen dal met struikgewas (er zijn op IJsland eigenlijk geene boomen; – wat deze het meest nabij komt is de lage dwergberk, die naauwelijks den naam van struik verdient), dan voerde de weg over den rug van eenen bergsprong, zoodat wij daardoor een zeer uitgestrekt uitzigt naar het vlakke land aan de regterzijde verkregen, of, als wij in de vlakte bleven, moesten wij ons dikwijls menig half uur lang door een waar Iersch moeras heenwerken, waarin de paarden tot aan de schouders toe inzakten. Na op deze wijze vijf uren gereisd te hebben, bereikten wij de oevers van eene hoogst zonderlinge rivier, Brúará genoemd, die zoo ondiep is, dat men die tot op de helft zeer goed doorwaden kan; maar juist in het midden is eene diepe spleet, waarin het water van beide zijden uitstroomt, | |
[pagina 63]
| |
om eenigzins dieper over eene glooijing weg te loopen. Over deze spleet waren houten planken gelegd, zoodat de reiziger zich beroemen mag, eene rivier overgegaan te zijn op eene onder het water liggende brug. Wij begonnen langzamerhand zeer vermoeid en hongerig te worden, want het was elf ure des avonds. Wij hadden reeds 12-13 uren te paard gezeten, zelfs de jagt op sneeuwhoenders en kievits, die ons menig half uur hard loopens gekost had, niet medegerekend. Sigurdr werd met vragen bestormd, hoe ver wij nog van het doel onzer reis voor dezen dag waren, en het gezelschap putte zich uit in bedenkingen, of de kok wel ter behoorlijker tijd aangekomen was en of ons eten klaar zou zijn. Eindelijk, nadat wij nog twee uren met moeite verder gegaan waren, zagen wij voor ons een lagen, steilen, ruwen berg, van de heuvelrij, waar langs wij tot hiertoe gereden hadden, geheel afgezonderd, en naauwelijks een paar minuten later, toen wij om zijn uitersten voorsprong kwamen, lagen de dampende Geisers voor onze oogen. Om een begrip van het voorkomen dezer plaats te hebben, moet gij u verbeelden, dat de grond op eene vierde mijl ver door tallooze wonden en zweren ziekelijk is aangedaan. Geen grasscheutje is op de heete, verzengde oppervlakte te zien, waar blaauwachtige, roode kleigrond met verschroeide en verbrokkelde plekken op den schurftachtigen grond afwisselt. Nadat wij afgestegen waren, was natuurlijk onze eerste gedachte, terstond van daar naar den grooten Geiser te ijlen. Daar deze echter aan het uiterste einde van al de hier vereenigde heete bronnen lag, zoo moesten wij, om die te bereiken, door alle daar tusschen liggende poelen van kokend water en kokend heete slijkpoelen werken en kwamen niet zonder tot over de enkels beslijkt te zijn op de plaats aan. Doch het gezigt beloonde ruimschoots onze moeite. Voor ons lag een bekken van glad kiezelsteen, van 72 voet middellijns en vier voet diep, met eene opening in den bodem, zoo als de waschbekkens op de stoombooten. Het bekken was tot aan den rand toe met bijna kokend water gevuld, waarvan eene geweldige kolom damp tot hoog in de lucht op- | |
[pagina 64]
| |
steeg, zoodat men zou hebben kunnen denken, dat het visschersspook daaruit te voorschijn zou komen. Van den rand van het bekken viel de bodem zacht af in trapsgewijze uitloopende lagen van kiezelsteen, niet ongelijk aan de buitenzijde van eene oesterschelp. Nadat wij onze nieuwsgierigheid eenigermate bevredigd hadden, noodzaakte ons de honger, ijverig naar den kok onderzoek te doen, en gij kunt u onze vreugde verbeelden, toen wij dezen dignitaris op een naburigen heuvel met het aanrigten van onzen maaltijd bezig zagen. Dewijl hij reeds vroeg met een der gidsen vooruit gezonden was, zoo was hij reeds twee uren voor ons aangekomen en had, met het oog van eenen veldheer, den sleutel der positie begrijpende, terstond een breiachtig Geisertje in eenen veldketel veranderd, in het heete, zachte leem eenen bakoven gegraven en aan een togtgat in de nabijheid een rooster geïmproviseerd, met één woord, zich tot meester van deze plaats gemaakt. Het was tegen een ure, toen wij ons aan het eten zetteden, maar het was zoo licht als midden op den dag. Daar de bagagetrein met de tenten en bedden nog niet aangekomen was, zoo achtten wij ons gelukkig, dat zulk een drooge nacht ons ten deel viel, en nadat wij alles opgegeten hadden, dat wij konden krijgen, zetteden wij ons rustig aan eene partij schaak, met koffij, van Geiserwater gekookt. Op eens scheen het, als ging eene batterij onderaardsch geschut onder onze voeten los. De aarde beefde. Sigurdr sprong op, wierp het schaakbord om (de kans begon zich juist aan mijne zijde te keeren), vloog op naar het groote bassin; maar toen wij aan den rand gekomen waren, had het gedruisch reeds opgehouden, en er was niets te zien, dan eene ligte beweging in het midden, als ware een engel voorbij gevlogen, die het water beroerd had. Verdrietig over dit valsch alarm, besloten wij naar den Strokr te gaan en aan hem onze wraak te koelen. Gij moet weten, dat de Strokr een ongelukkige Geiser is, met zoo weinig heerschappij over zijne luim en zijne maag, dat men hem tot overvloeijen dwingen kan, wanneer men slechts wil. Men heeft slechts een paar stukken graszoden op te zoeken en | |
[pagina 65]
| |
in zijnen trechter te werpen. Daar hij geen bassin heeft, dat hem voor zulke vrijheden beschut, zoo komt men zonder moeijelijkheid tot aan den rand van de buis (ongeveer vijf voet wijd), in wier diepte het kokende water zich voortdurend in eene hevige beweging vertoont. Na een paar minuten begint de hoeveelheid graszoden, die men daarin geworpen heeft, te werken. Zijn toorn zwelt bovenmate; hij kermt en sist, en, gepijnigd door den aanval van braking, kookt hij op en spuwt boosaardig naar u toe, tot hij eindelijk, brullende van smart en woede, eene waterzuil van veertig voet hoog in de lucht werpt, welke de geheele portie graszoden, die hij bekomen heeft, verbrand en half verteerd, opvoert en u voor de voeten werpt. Zoo prikkelbaar is de maag van den ongelukkigen geiser door de hem aangedane kuur geworden, dat, na alle vreemde stoffen weder uitgeworpen zijn, het benaauwd zijn en het spuwen nog lang aanhoudt, totdat de natuur eindelijk uitgeput is en hij steunend en zuchtend op den grond van zijn hol terugzinkt. Door den goeden uitslag van deze voorstelling in de beste luim gebragt, gingen wij ook de andere bronnen bezigtigen. Ik wist echter niet, dat eene daarvan bijzonder melding verdiende. Zij zijn allen, als de twee beschrevenen, van welke zij zich slechts in zoo verre onderscheiden, dat zij veel kleiner, zwakker en onbeduidender zijn. Eene andere opmerkenswaardige vorming in de nabijheid mag echter niet onvermeld blijven. Verbeeld u eene wijde, onregelmatige opening op eene vlakte van zachten, witten kleigrond, die tot aan den rand met heet, doch volkomen kalm water gevuld is, bijzonder klaar en blaauw, zoo als het blaauwe water in de blaauwe grot te Capri, door welks doorzigtige diepte men in den mond van een geweldig hol, dat onder water is, staart, dat, de hemel weet hoe ver, in horizontale rigting onder uwe voeten doorloopt. De wanden zagen in de menigvuldigste krommingen er uit, als waren zij van het zuiverst lazuursteen vervaardigd, en zoo dun scheen ons de dikte, dat wij ons verbeeldden, dat die kon doorbreken en ons allen in dit vreesselijk schoone bad ter nederstorten. | |
[pagina 66]
| |
Wij hadden de voornaamste punten van onze nieuwe woonplaats in oogenschouw genomen. Ik wikkelde mij daarom in mijnen mantel, om te slapen, terwijl ik order gaf, mij niet eerder te roepen, dan wanneer de tenten aangekomen en de bedden in orde waren. Sigurdr volgde mijn voorbeeld; de doctor maakte echter nog eene jagtpartij. Eene uitbarsting van den grooten Geiser te zien was de hoofdoorzaak, welke ons naar dezen verren weg gevoerd had. Het was daarom volstrekt noodig, zijne luim af te wachten, en terstond rigtten zich al onze bewegingen naar de zijnen. De volgende twee of drie dagen hielden wij derhalve als pelgrims om een heilig altaar geduldig de wacht, doch hij wilde ons naauwelijks de geringste aanduiding geven zijner krachtsontwikkelingen, die hij voor nog zoo korten tijd getoond had. Wel is waar begon twee of driemaal de donder weder, dien wij terstond na onze aankomst gehoord hadden, eenmaal steeg ook het water tot eene hoogte van ongeveer tien voet, doch de uitbarsting was van zoo korten duur, dat alles voorbij was, eer wij de plaats bereikt hadden, hoewel de tent slechts tachtig voet van het bassin verwijderd was. Daar intusschen na iedere dergelijke inspanning het water van het bekken geheimnisvol in den trechter terugkeert, zoo gaven ons deze voorstellingen, onbevredigd op zich zelven, echter gelegenheid tot aan den mond van de buis voort te dringen en in den kampenden afgrond neder te zien. Een uur daarna was het bekken weder vol als gewoonlijk. Door onze nieuwsgierigheid voor een onbepaalden tijd aan eene bepaalde plaats geboeid, moesten wij ons toch den tijd verdrijven, zoo goed wij konden. Wij speelden schaak, verzamelden geologische voorwerpen en photographeerden het leger, de gidsen, de ponies en een paar verbaasde inboorlingen. Soms ondernamen wij het in de nabij gelegene vlakte te jagen, en eens waagde ik zelfs eene verdere tour in de bergen aan de linkerzijde. Bekoorlijke uitzigten vertoonden zich overal. De eene bergketen verhief zich boven de andere in een eeuwig zwijgen, gelijk reusachtige golven der zee, die in hare grootste onstuimigheid plotseling verstijfd waren; doch de vrees, dat | |
[pagina 67]
| |
de Geiser gedurende mijne afwezigheid mogt springen, ontroofde mij de noodige rust, om die te kunnen genieten. Het weder bleef gelukkig schoon, wanneer wij eene kleine regenbui uitzonderen, die ons echter te dankbaarder over den zonneschijn maakte. Wij aten als prinsen, want behalve het wild, de eenden, kievits, sneeuwhoenders en roerdompen, waarmede onze geweren ons verzorgden, hadden wij altijd een jong lam in voorraad en rendierentongen, skier, – eene soort van zure melk, die voortreffelijk is, wanneer die wel toebereid is, – melk, kaas, waarvan de smaak en de toebereiding elke beschrijving te boven gaat, beschuit en brood, dat ons door eene vrouw op eene naburige pachthoeve als geschenk was overgezonden. De IJslandsche gastvrijheid is inderdaad grootsch, en ik geloof, dat er op vijftig mijl in den omtrek niets was, wat men niet bereidwilligst aan ons zou geschonken hebben. Fitz was zelfs in dien korten tijd het vertroetelde kind in eene der naburige familiën. Wij hadden nu reeds drie dagen lang voor den Geiser de wacht gehouden, met een hartstogtelijk verlangen naar eene uitbarsting, die ons weder vrij zou maken. Den ganschen morgen van den vierden dag had ik met Sigurdr schaak gespeeld; Fitzgerald was bezig met photographeren. Wilson was voornemens het ontbijt aan te kondigen, toen ons plotselijk het geroep van den gids op de been bragt, en allen hals over kop zich naar het grootste bassin begaven. Het middel gedeelte van het bekken sidderde in hevige beweging. Op eens verhief zich een waterkoepel tot op eene hoogte van 8-10 voet, barstte en verdween, waarop spoedig eene glanzige waterzuil, of liever eene geheele vereeniging van zuilen, door wolken van damp omhuld, in de lucht opsteeg en in eene reeks van afzonderlijke sprongen – de eene al hooger dan de andere – de zilverkroon tot den hemel opdreef. Een paar minuten bleef die fontein staande, doch daarna scheen zij plotseling hare opstijgingskracht te verliezen. Het onzekere water wankelde, boog en viel in zich zelf te zamen, om terstond in de diepte van de buis te verdwijnen. Dit schouwspel was prachtig, en geene beschrijving zou in | |
[pagina 68]
| |
staat zijn het eigenlijk wonderbare van dit verschijnsel terug te geven. De ontzaggelijke rijkdom van water, zijne verborgene levenskracht, de grenzelooze massa damp, door de zon beschenen, in eene onuitputtelijke volheid te voorschijn komende: dit alles vereenigd geeft een voorgevoel van de oneindige kracht, welke zich in de onbeduidendste verschijningen der natuur openbaart. En toch geloof ik ter naauwernood, dat deze uitbarsting zoo schoon was, als vele andere, die waargenomen zijn geworden. Van het eerste opstijgen tot op het oogenblik, dat de laatste straal weder in de buis stortte, verliepen niet meer dan 7-8 minuten, en de kroon der zuil bereikte geen grootere hoogte dan 60-70 voet boven de oppervlakte van het bassin. Andere reizigers spreken van 300 voet. Dit klinkt natuurlijk fabelachtig; doch geloofwaardige getuigen hebben de hoogte van die waterzuil op 200 voet geschat, terwijl authentieke waarnemingen, waarbij de hoogte van den straal werkelijk gemeten werd, zijne hoogte over de 100 voet kan geven. Ten opzigte van de onderaardsche machinerie, welke deze waterwerken in beweging brengt, wil ik slechts aanvoeren, dat de meest algemeen aangenomen meening eene bijna, ofschoon niet geheel met water aangevulde holte in de verhitte aarde vooronderstelt, welke door eene buis met de lucht in verbinding staat, waarvan de beneden opening, in plaats van in het gewelf, aan de zijde van het hol de monding heeft, en wel beneden de oppervlakte van den onderaardschen vijver. Het water, door de omliggende ovens aan het koken gehouden, veroorzaakt eene voortdurende ontwikkeling van stoom, waarvoor eindelijk een uitgang moet gevonden worden. Daar nu de stoom niet door de trechterbuis, wier beneden opening onder den waterspiegel ligt, ontsnappen kan, zoo zet hij zich uit onder het overhangende gewelf, totdat hij eindelijk, tot het uiterste te zamen geperst, zich tegen de rotsen aandringt, het water in het gewelf nederdrukt, het vocht in de buis opheft tot de beneden monding, welke, bij den lageren waterspiegel, voor den stoom toegankelijk wordt, die alsdan, een gedeelte van het water voor zich uitdrijvende, verstuivend in de vrije lucht opschiet. De fon- | |
[pagina 69]
| |
tein, welke gedurende de uitbarsting opstijgt, is daarom niets anders dan de watermassa, in de buis opgestuwd, welke door den stoom op het oogenblik van hare vrijwording in de hoogte geslingerd wordt Ga naar margenoot*. De laatste waterstraal was in den trechter verdwenen. Wij stonden op den bodem van het nu ledige bassin en zagen elkander met eene blijde verbazing aan, toen wij plotseling eenen ruiter gewaar werden, die, om den naburigen voorsprong van den berg heen, als dol naar ons toe galoppeerde. De reden was niet moeijelijk te gissen, Hij had die massa stoom boven de bron zien opstijgen en, begrijpende wat er gaande was, iedere zenuw gespannen, om nog bij tijds aan te komen. Dewijl er geen vriend van ons beiden tegenwoordig was, die ons aan elkander kon voorstellen, zoo zou ik natuurlijk, onder gewone omstandigheden, de terughouding, welke iederen Brit zoo eigen is, aangenomen en op zijne komst geen acht geslagen hebben; maar het schouwspel, dat wij zoo even gezien hadden, had mijne zenuwen zoodanig in beweging gebragt, dat ik mij, ik beken het met schaamte, zoo ver vergat, van zelfs een gesprek met den vreemdeling aan te knoopen. Tot mijne verontschuldiging moet ik echter hier bijvoegen, dat de aangekomene geen landgenoot, maar een Franschman en een zeeman was. Voor de deur van mijne tent, als het gunstigste terrein ge- | |
[pagina 70]
| |
plaatst, verhief ik, zoodra de vreemdeling binnen het gehoor was, mijne stem, en riep met Arabische gastvrijheid uit: 'O gij, die als dol daarheen rijdt – gij vermoeide en bedrogene – kom binnen, bid ik u, in de tent van uwen dienaar, en eet brood en drink wijn, opdat uwe ziel getroost worde.' Waarop hij antwoordde en zeide: 'Mensch – bewoner van het zwavelrijk – ik wil geen brood eten, noch wijn drinken, noch in uwe tent komen, voor dat ik eene blijvende plaats heb uitgemeten voor mijnen meester, Prins Napoleon.' In dit belangrijk oogenblik werd onze kennismaking door het verschijnen van twee andere ruiters afgebroken, van wie de een als schilder, de ander als geoloog de expeditie van den Prins vergezelde. Zij verhaalden ons, dat Zijne Keizerlijke Hoogheid twee dagen na ons vertrek uit Reikiavik was aangekomen, dezen nacht in Thingvalla gekampeerd had en binnen vier uren kon verwacht worden. Zij waren vooruit gereden, om de noodige toebereidselen voor zijne ontvangst te maken. Mijne eerste zorg was koffij voor de vermoeide Franschen te laten zetten; want, daar ons langer verblijf ons eene soort van eigendomsregt op de Geisers gegeven had, gevoelden wij ons verpligt, het naderend reisgezelschap de honneurs te bewijzen. Ik riep daarom den kok bij mij, en terwijl ik hem in eene lange rede het gewigtige van deze gelegenheid voorhield, bestelde ik een brandoffer van al het wild, dat nog voorhanden was, en eene plumpudding, waarvan de grootte hem in Engeland eer zou aangedaan hebben. Nadat eene lange tafel in de tent was opgeslagen, ondernam Sigurdr eenen rooftogt naar de naburige pachthoeven; aan Fitzgerald werd de regeling van het feest toevertrouwd, en ik zelf draafde op mijn pony over het moeras, om, zoo het mogelijk was, nog een paar kievitten te schieten. Een paar uren later, juist toen ik eene eend, die zich onschuldig op het water in de zon warmde, nasloop, zag ik eenen troep ruiters aan den voet van den verwijderden berg, en toen ik naar huis kwam, vond ik het leger, dat ik zoo even verlaten had, door een gezelschap van zulke vrolijke Franschen verlevendigd, als een gelukkig toeval ons ooit had kunnen toevoeren. Natuurlijk verschenen zij in de meest ver- | |
[pagina 71]
| |
schillende costumes – lange stevels, schilderachtige roovershoeden en hier en daar eene Schotsche muts van Aberdeen – Doch waarmede zij zich ook het hoofd mogten bedekt hebben, men was zeker een opgeruimd gelaat daaronder te zien. Mijn oude vriend, graaf Trampe, die zich bij de expeditie had aangesloten, stelde mij terstond aan den Prins voor, dien ik bezig vond, de diepte van de buis van den grooten Geiser te ontdekken, en, bemoedigd door de welwillendheid, waarmede Z. K. H. mij ontvangen had, veroorloofde ik mij hem mede te deelen, dat wij een armzalig maal toebereid hadden, dat hij, zoo ik hoopte, met zoo velen zijner officieren zoude aannemen, als er aan tafel zouden kunnen zitten. Na eene korte aarzeling, waarschijnlijk uit bezorgdheid, om ons niet in verlegenheid te brengen, was hij zoo genadig mijne uitnoodiging aan te nemen, en een paar minuten later schonk hij mij met hartelijke vrijmoedigheid, die ik ten volle wist te waarderen, het genoegen hem als gast in mijne tent te mogen ontvangen. Hoewel ik nooit te voren het geluk heb gehad Prins Napoleon te zien, zoo zou ik hem toch wegens de buitengewone gelijkenis met zijnen oom, den eersten Keizer, onder duizenden herkend hebben. Ik geloof naauwelijks, dat twee personen meer op elkander zouden kunnen gelijken. Dezelfde edele, buitengewone gelaatstrekken, dezelfde fijne mond, dezelfde fijn gevormde kin. Alleen de gestalte van den Prins is over het geheel van sterker proportie, en zijne oogen toonen, in plaats van het koude, doordringende blaauw, een zacht bruin, met eene zeer goedhartige uitdrukking. Hoewel natuurlijk een weinig sober, was onze maaltijd toch zeer vrolijk, zoo als dat niet anders het geval kan zijn, wanneer men zulke vrolijke gezellen tot gasten heeft. Wij hadden eenige zwarigheid, om met de lange beenen van een philosoof te regt te komen, en drie personen moesten één mes voor lief nemen; maar de vogels waren niet slecht gebraden en de plumpudding kwam juist ter regter tijd, om een twijfelachtigen uitslag in eene onbetwiste overwinning te doen verkeeren. Na het eten slenterde ieder heen in de rigting, die het | |
[pagina 72]
| |
meest aantrekkelijks voor hem had. De schilder schetste, de geoloog verzamelde steenen, de philosoof moraliseerde waarschijnlijk – hij stak ten minste eenen cigaar aan – en de overigen hielden het oog over het opzetten van de tenten, die inmiddels waren aangekomen. Een uur later had de slaap – hoewel niet de stilte – want van alle zijden verhief zich het wijd klinkende koor, aan den god des slaaps gewijd – zich over het leger verspreid, waarvan de linnen behuizingen, op een woest plateau bijeen geplaatst, bijna eenen Krimachtigen indruk op mij maakten. Deze laatste gedachte moet zich ook vermoedelijk in mijne droomen gemengd hebben; want niet lang daarna was het, of ik in vollen storm was tegen eene Russische batterij, die op eene ontzettende wijze tegen mij los donderde, want duidelijk en gillend klonk het door den storm: 'Alerte! alerte! aux armes, Monseigneur! aux armes!' De bodem beefde, dampwolken stegen voor mijne oogen op en omhulden de verschansingen van Sebastopol; eene daadzaak, die mij na eenige bedenking begrijpelijk werd, toen ik gewaar werd, dat ik in mijn hemd aan de deur van mijne tent op IJsland stond. De teekens, die eene uitbarsting voorafgaan, en die ik voor eene Russische kanonade had gehouden, hadden de Fransche slapers gewekt. Een algemeen alarm klonk door het leger, en in een paar minuten was de geheele kolonie op de been – meestal blootsvoets – om de verschijning waar te nemen, welke de trillende aarde en het stoomende water schenen te beloven. De oude Geiser toonde zich intusschen niet zoo beleefd, als wij aanvankelijk geloofd hadden; want nadat hij een paar minuten in zijn bassin zich gekromd had, werkte hij zich op, viel, deed nog eene zwakke poging – en zonk toen, de vergeefsche moeite opgevende, tot zijne gewone werkeloosheid terug, zoodat het misleide gezelschap zich weder in hunne respectieve slaapkamers terugtrok. Den volgenden morgen was het geheele leger reeds vroegtijdig met de voorbereidselen tot het vertrek in beweging; want, hoe onbevredigend de onvolmaakte voorstelling ook geweest was, zoo hielden de Franschen zich toch geabsolveerd, om bij zulk een luimigen heer nog langer te antichambreren – zoo | |
[pagina 73]
| |
als zij het noemden. Daar ik zeer gaarne nog eene poging wilde doen, om den Strokr te photographeren, sloeg ik voor, hem de noodige dosis graszoden in te geven, en een paar minuten later kookten en draaiden een paar wagenvrachten in zijne muil. De Prins zat gedurende dezen tijd aan het ontbijt, en Fitz nam de gelegenheid waar hem te photographeren. Het lichtbeeld toont den Prins op eenen stoel gezeten, door zijnen staf omgeven – het levendige evenbeeld van Napoleon voor den slag van Austerlitz. Meer dan twintig minuten waren verloopen, sedert het braakmiddel was aangebragt geworden, en nog liet zich geen teeken van eenig gevolg waarnemen. De Franschen begonnen het geduld te verliezen en toespelingen te maken op het karakterlooze van mijnen vriend Strokr, die mij, dit beken ik, diep ter harte gingen en mij bijna het gevoel van een liedjeszanger deden ondervinden, wiens hond niet los wil liggen. Eindelijk vertrok het gansche gezelschap, maar de laatste ruiter was nog niet van de bergketen, toen – paf! – de trage kolk vijftig voet in de hoogte schoot, met eene woede, welke de aangedane beleediging zeer wreekte en mijne goede meening van hem meer dan regtvaardigde. Al onze bemoeijingen echter, om eene uitbarsting te photographeren, mislukten. Wij hadden het met den Strokr en den Grooten Geiser beproefd; doch bij den laatsten was alles geëindigd, voor de plaat had kunnen gereed zijn, en hoewel men bij den Strokr eenigermate het oogenblik bepalen kan, waarin de opstijging plaats heeft, zoo wisselt toch de tijd tusschen de ingeworpen dosis en hare werking zoo af, dat, wil men daartoe niet eenige dagen op dezelfde plaats vertoeven, het bijna onmogelijk is het oogenblik te treffen. Bij deze laatste gelegenheid bleef de kolk zoo veel langer dan gewoonlijk werkeloos, dat, hoewel wij de plaat wel twintig minuten na het inwerpen van de graszoden begonnen gereed te maken, het collodion geheel gevoelloos was geworden en de uitbarsting ook niet den minsten indruk daarop achterliet. Van onze terugreis naar Reikiavik heb ik u naauwelijks iets belangrijks mede te deelen. Vroeg in den morgen dreigde het te regenen; maar tegen twaalf ure had het weder zich | |
[pagina 74]
| |
tot een stillen, treurigen dag gezet, welke zelfs de meest bekende streek met een geheimnisvollen sluijer bedekt. Een zwaar en laag hangend, staalgraauw lijkkleed omhulde den hemel. Slechts langs den vlakken horizon waren breede strepen door de half doorzigtige lucht, waardoor het oog in de ruimte kon doordringen , om de parelpoort van het paradijs te zoeken. Aan de andere zijde verhieven zich de grillig gevormde lavabergen, met donkere toppen, die zich in den dikken hemel verhieven, waarvan de inktachtige kleur een bijna verschrikkelijk karakter aannam, terwijl hier en daar de roodachtige grond uit de schaduw, die over dit treurige tooneel lag, te voorschijn kwam. Wanneer op den aardbodem eene dergelijke streek nog eens gevonden wordt, dan kan het slechts in de verschrikkelijkste woestijnen zijn, zooals wij ons die in de nabijheid van het onbetredene Maangebergte kunnen denken, die zich tot nu toe aan alle wetenschappelijke nasporingen onttrokken hebben. Toen wij ongeveer een uur van onze oude legerplaats Thingvalla verwijderd waren, omhulde ons plotseling, als door tooverslag, een dikke, graauwe nevel, welke de pracht en de schrik van het voor ons liggende panorama tot een verwarden puinhoop vormden. De hemel, de bergen, de horizon waren verdwenen, en toen wij onze oogen van den rand der Rabnagja over de eentoonige, graauwe vlakte aan onze voeten lieten waren, scheen het bijna onmogelijk te gelooven, dat dit dezelfde betooverende vlakte was, die ons bij de eerste beschouwing in verrukking gebragt had. Ik had den kok, de gidsen en de bagage eenige uren voor ons vertrek vooruit gezonden, zoodat wij bij onze aankomst eene drooge, aangename tent en een warm maal gereed vonden. De snelle verandering in het voorkomen van het landschap, dat wij zoo kort geleden gezien hadden, toonde mij duidelijk, hoe geheel het welgelukken van eenen togt op IJsland van het weder afhankelijk moet zijn, en ik begrijp nu, waarom aan verscheidene reizigers zulk een verschillend genot daar ten deel gevallen is. Men kan des daags met groot genoegen veertig mijlen rijden door de zeldzaamste streek der wereld, wanneer de | |
[pagina 75]
| |
stralende zon iederen omtrek van het landschap in wonderbare klaarheid vertoont, de arme aarde in torens, koepels en tuinen van glansrijk metaal verandert en iederen verren bergtop een bont licht gewaad weeft, zoodat men de gelukzalige bergen gelooft te aanschouwen, zoo als zij zich hebben moeten vertoonen aan de verrukte blikken van den vermoeiden 'Christiaan'.Maar het is iets geheel anders, over die zelfde veertig mijlen heen te zwoegen, tot op het hemd doornat, zonder iets te zien, dan den graauwen, omnevelden voet der bergen, die, zich verheffen, men weet niet hoe en bekommert zich ook niet, waarheen zij zich uitstrekken – daarbij geen betere bezigheid heeft, dan op het horologie te zien en te denken, hoe lang het nog duren kan, eer het einde van de reis bereikt is. Komt hier nu nog bij, zoo als dit slechts al te dikwijls het geval is, dat men uren lang na de aankomst nat, moede en hongerig wachten moet, totdat de goederentrein met tenten en proviand is aangekomen, zonder eenige andere keus, dan intusschen, huiverende in eene met gras bedekte kerk te liggen, of het kwartier van eene pachterfamilie te deelen, waarvan de huisselijke inrigtingen in elk opzigt gelijkt naar de beschrijving, welke Macaulay van de woningen in de Schotsche Hooglanden van voor eeuwen geeft – en wanneer men eindelijk na een vergeefsch wachten van onderscheidene dagen op eene uitbarsting, die echter niet gekomen is, onder die zelfde treurige omstandigheden naar Reikiavik terugkeert, dan zal men het niet zeer onnatuurlijk vinden, dat de reiziger, in zijn vaderland teruggekeerd, IJsland met zijne Geisers voor logen en bedrog verklaart. Het noodlot scheen intusschen besloten te hebben, ons geen van deze bitterheden te doen smaken; want den volgenden morgen vertoonde zich de blaauwe, onbewolkte hemel helder en vrolijk boven ons, en aan onze voeten lag de glansrijke vlakte. Ik was zeer in verzoeking, nog eenen dag in deze streek te vertoeven; maar wij hadden aan de Geisers reeds meer tijd gewijd, dan ik aanvankelijk voornemens was, en langer dan tot den 15den mogten wij op IJsland niet blijven, want anders begint de winter de toegangen tot de poolgewesten te versperren. | |
[pagina 76]
| |
Ik was voornemens, bij mijnen terugkeer naar Reikiavik den schoener aan het eiland naar eene haven aan de noordkust te zenden. Daar mag hij wachten, terwijl wij te paard dwars door het eiland heenrijden. Het landschap in het binnenland moet prachtvol zijn. Onze weg zal ons door menige vallei voorbijvoeren, die in deze bergen verscholen ligt en door de eene of andere roerende oude geschiedenis geheiligd is. Ook is, zoo als ik hoor, de levenswijze van de noordelijke bevolking meer onveranderd en karakteristiek, dan van al de overige IJslanders. Bovendien is er nog naauwelijks een vreemdeling in deze rigting ver doorgedrongen, en wij zullen in de gelegenheid zijn, een stuk van de ontzaggelijke woestijn te leeren kennen, die zich over 30,000 Eng. vierk. (1,400 Geogr.) mijlen in verwarde ijs- en lava-piramiden over het middel gedeelte van het land uitstrekt en periodiek door gesmolten steenen en kokend slijk overstroomd of door sneeuw en aschregen doortrokken werd, nog een onvolkomen deel van het heelal is, waarin de elementen van den Chaos nog altijd in toomelooze woede mogen razen. Het laatste gedeelte van den weg van Thingvalla naar Reikiavik was spoedig afgelegd en scheen ons veel korter te zijn, dan bij de heenreis. Wij ontmoetten een pachtergezelschap, dat van eene jaarmarkt, in de kleine hoofdstad gehouden, naar huis keerde, en toen ik deze lange karavaan van pakpaarden en berijders met moeite in de steenachtige woestijn zag voortdringen, scheen het mij niet meer zoo onwaarschijnlijk, dat deze afgelegen IJslanders van Oostersche voorouders moeten afstammen. In den vroegsten tijd hebben de IJslanders in tenten gewoond. Ten tijde van het oude parlement kampeerden de wetgevers gedurenden den ganschen tijd van den landdag in tenten, die rondom de vergaderplaats waren opgeslagen. Hunne binnenlandsche politiek is wezenlijk patriarchaal, en de vlugt hunner voorvaderen uit Noorwegen was een protest tegen het antagonistische beginsel van het leenwezen. Geen Arabier zou trotscher op zijn klepper kunnen zijn, dan de IJslander op zijn kleine pony. Bij beiden staat het heilige regt van gastvrijheid in gelijk aan- | |
[pagina 77]
| |
zien, terwijl de feestelijke begroeting, waarmede twee reisgezelschappen elkander in de woestijn, – zoo noemen zij steeds het onbewoonde gedeelte des lands – ontmoeten, niet plegtiger van de oudste zonaanbidders verwacht zou kunnen worden. Men kan zich moeijelijk een denkbeeld vormen van de verschillende soorten van goederen, waaruit de lading der karavaan bestond, die, naar het binnenste van het land terugkeerende, ons voorbij trok: planken, touwen, vaatjes brandewijn, zakken met rogge en tarwemeel, zout, zeep, suiker, snuif- en rooktabak, koffij, in één woord, alles, wat tot huisselijk gebruik voor den winter noodig is. Tegen deze waren, welke de IJslanders natuurlijk uit Europa moeten bekomen, voeren zij uit ruwe wol, gebreide kousen, wanten, stokvisch, traan, vossenbont, eiderdons, vederen en IJslandsche mos. Gedurende de laatste twee jaren beliep de uitvoer van IJsland ongeveer 1,200,000 centenaars wol en 500,000 paar kousen en handschoenen. Hoewel IJsland een vijfde deel grooter is, dan Ierland, zoo bestaat de bevolking toch slechts uit 60,000 menschen, die op den bewoonbaren rand wonen, die zich tusschen de zee en de woestijn van het binnenland bevindt. Men heeft berekend, dat van de geheele uitgestrektheid van 38,000 Eng. vierk. mijlen slechts ongeveer het achtste gedeelte bewoond is; de andere 33,000 vierk. mijlen zijn kale ijsbergen of dalen, door lava of vulkanische asch verwoest. Zelfs Reikiavik kan zich niet beroemen meer dan 7-800 inwoners te tellen. Gedurende den winter houden de mannen zich hoofdzakelijk bezig met de zorg voor het vee, met wol plukken, het vervaardigen van touw en zadels en het bouwen van booten. In de lente is men bezig met visschen, waarmede in het jaar 1853 ongeveer 3500 man werkzaam waren. Wanneer de zomer nadert, komt het turfsteken en hooimaken aan de beurt, terwijl de herfstmaanden voornamelijk tot het herstellen der huizen, het bemesten der weiden, het slagten en pekelen van de schapen, alsmede tot den uitvoer en het inslaan van de benoodigdheden voor den winter gebruikt worden. De arbeid van de vrouwen bestaat het geheele jaar door in het wasschen, kaarden en spinnen van | |
[pagina 78]
| |
wol, in het handschoenen en kousen breiden en het weven van de fries- en flanel-stof, noodig voor de kleeding. Het gewone voedsel van eene welgestelde familie op IJsland is over het algemeen gerookte visch, boter, zure melk, die men bewaart, tot dat zij begint te gisten, skier, eene bijzondere soort van kaas, zooals ik die nooit ergens anders geproefd heb, een weinig schapenvleesch en roggebrood. Zoo als men verwachten kan, is deze schrale kost niet bevorderlijk voor de gezondheid. Scheurbuik, uitslag, elephantiasis en alle soorten van huidziekten, alsook de gewoonte der moeders, om reeds met den derden dag met het zoogen der kinderen op te houden en hen met koemelk groot te brengen heeft eene vreesselijke sterfte onder dit kleine volk ten gevolge. De inwoners bezitten hun land gedeeltelijk als vrijgoed en gedeeltelijk zijn zij kroonpachters onder bijna eeuwigdurende pachtbrieven. De pacht berekent men òf naar het getal van de bebouwde akkers, òf naar den veestapel van het goed, en wordt in visch of in andere voortbrengselen van het land betaald. Een pachter in goede omstandigheden houdt gewoonlijk twee of drie arbeiders bezig, waarvan ieder, behalve kost en inwoning, 10-12 dollars loon ontvangt. Fideicommis is niet geoorloofd, en indien iemand zonder testament sterft, dan wordt zijne nalatenschap onder de kinderen verdeeld. De dochters bekomen slechts de helft van het deel, dat den zonen wordt toegewezen. De staatsinkomsten, uit den pachtcijns van de kroonlanden, de tollen en eene andere onbeduidende belasting, die plaats heeft bij het verwisselen van eigendom, beloopen op ongeveer 3000 pd. stg. De uitgaven voor scholen, kerken, salaris van de beambten (de gouverneur heeft ongeveer 400 pd. stg. 'sjaars) bedragen in het jaar meer dan 6000 pd. stg., weshalve het eiland niet geschikt is op zich zelf te staan. De geestelijkheid wordt met tienden betaald. De bezoldigingen zijn buitengewoon klein en bedragen doorgaans niet meer dan 6-7 pd. stg. per jaar; de hoofdinkomsten worden gewoonlijk van de bezitting genomen. Gelijk St. Dunstan, zijn de geestelijken over het geheel goede grofsmeden. Toen wij in de nabijheid van Reikiavik kwamen, hadden | |
[pagina 79]
| |
wij voor de eerste maal gedurende de geheele reis eenige moeijelijkheid met de ponies, die vooruitgezonden waren, om verwisseld te worden. Of zij moede waren, of dat wij eene streek bereikt hadden, waarin zij gewoon waren vrij rond te loopen, kan ik niet beslissen, zooveel is echter zeker, dat gedurende de laatste 6-7 mijlen, alle tien minuten de eene of de andere op de rotsvlakte losbrak, waarover het rijpad voerde, en dat het ons menige vermoeijende jagt kostte, voor wij hen weder in den trein konden brengen. Eindelijk, echter niet voordat ik eerst door een enthousiastischen pachter, die eenigzins de hoogte had en mij voor den Prins hield, aan het hart gedrukt, gekust en bijna uit het zadel geligt was, galoppeerden wij tegen vijf ure zegepralend de stad binnen, zonder dat man of paard gedurende de geheele expeditie een ongeluk overkomen was – een vreesselijken val, dien de arme Wilson deed, uitgezonderd. Dit was op den avond van den dag, dat wij de Geisers verlaten hadden. Wij galoppeerden, de een achter den ander, het lava-pad af, toen ik plotseling achter mij eenen schreeuw en terstond daarop het gedruisch van eene nederstortende lawine hoorde. Ik keerde mij om en zag Wilson met zijn pony op den grond liggen, een paar ellen van elkander. De arme kerel dacht bepaald, dat hij dood was, want hij verroerde en bewoog zich niet, en staarde mij met matte, glazige oogen aan, toen ik hem ter hulp snelde. Bij naauwkeurig onderzoek bleek het, dat geen van de beide lotgenooten het geringste geleden hadden. De kok en de overigen kwamen niet voor twaalf ure aan. Ik kan mij verbeelden, door welk gevoel de borst van dezen bekwamen en moedigen beambte zwol, toen hij eindelijk weder op het dek van den schoener stond, en hoe zijne wangen van trots gloeiden bij de gedachte, van gedurenden den korten tijd van zijn verblijf op het land bij zijne andere bekwaamheden nog die van een vaardig ruiter gevoegd te hebben. Men moet niet gelooven, dat ik aan het woord vaardig eene valsche beteekenis wil toekennen. Hoewel ons het uitstapje zooveel genoegen gedaan had, was het mij toch zeer aangenaam weder aan boord te zijn. Toen | |
[pagina 80]
| |
ik na dit gipsy's leven voor de eerste maal weder in mijne kleine kajuit trad en boeken en lieve, vriendelijke gezigten van huis mij van de wanden begroetten, doordrong mij een gevoel van aangename tevredenheid, zoo als slechts een Engelschman, naar ik geloof, kan gevoelen. Nu heb ik u echter nog eene zeer onaangename gebeurtenis mede te deelen, die gedurende mijn uitstapje naar de Geisers heeft plaats gehad. Het is inderdaad niets minder dan eene muiterij, welke onder mijn scheepsvolk ontstaan is, dat zich anders zoo voorbeeldig gehouden heeft. Ik vermoed, dat zij ook in de gelegenheid zijn geweest, zich van de bekende gastvrijheid der IJslanders te overtuigen, want gezouten vleesch en de andere onschuldige spijzen, welke de gewone scheepsrantsoenen uitmaken, hadden onmogelijk tot zulk eene omstandigheid kunnen aanleiding geven. Genoeg, 'dyspepsia en hare slechte gevolgen' maakte zich van hen meester, en in een oogenblik van vertwijfeling namen zij het besluit tot eene wanhopige daad; – in massa zich naar voren dringende, verlangden zij van mijnen getrouwen hofmeester niet alleen toegang tot de geheiligde kast van den afwezigen doctor, maar ook dat hij hun alle geneesmiddelen, die hij meester kon worden, zou afgeven. Vergeefs versperde Mr. Grant met eigen persoon de deur van de kajuit; spreken hielp niet, mijne eelthandige lammeren toonden zich onverbiddelijk, en dreigden, wanneer hij aan hunne vorderingen niet voldeed, hem bij mijne terugkomst aan te klagen. Des doctors heiligdom werd dus opengebroken, en al zijne lekkernijen, als men die zoo noemen mag, werden geplunderd. Een groote doos vol pillen, het eerste, dat hun in handen kwam – toevallig waren het calomel-pillen – werd in gelijke porties verdeeld, met de noodige toegift van 'schalen des toorns,' rhabarber en zenuwbladen, en niet eerder, voordat de laatste droppel castor-olie zorgvuldig opgelikt was, vergunden de plunderaars hunnen onvrijwilligen medeschuldige zich weder achter de vesting van de kombuis te begeven. Maar de wrekende Nemesis zweefde over het ontwijde altaar van Aesculapius. Toen ik terugkwam, was den eisch der geregtigheid reeds meer dan volle regt gedaan en het vergrijp | |
[pagina 81]
| |
rijkelijk geboet. De weerspannige handen waren voor berouw hebbende magen bezweken, en nog geheel vervuld met mijne Oostersche ideën, door den rid van gisteren opgewekt, sprak ik onwillekeurig de troostelooze deugnieten vrij met het Aziatische vergevings-formulier 'Mashallah! gij hebt uwe gezigten wit gemaakt. Gaat in vrede.' Gedurende ons uitstapje naar het binnenland was de haven van Reikiavik met nieuwe aankomelingen bevolkt. In plaats van al de anderen vond ik daar mijne oude vriendin, la Reine Hortense, des Keizers jagt, eene prachtige schroefkorvet van 1100 ton. Voor drie jaren was ik van haar in de Oostzee gescheiden, nadat zij mij op den weg van Bomarsund naar Stokholm 80 mijlen ver op sleeptouw had genomen. Voorts lagen in de haven twee Engelsche schroefstoombooten van ongeveer 700 ton, die door de Fransche regering gehuurd waren geworden, om het jagt als tender te begeleiden, een Spaansche brik en een paar andere vreemde schepen, die wij niet vermelden, welke, benevens het fregat, de bark en de schepen, die wij bij onze eerste aankomst hier gevonden hadden, aan de eenzame bogt een geheel levendig aanzien gaven. Dezen morgen, terstond na het ontbijt, begaf ik mij aan boord van de Reine Hortense, om Prins Napoleon mijne opwachting te maken, en zoo even heeft mij Z. K. H. de eer aangedaan de Foam te bezigtigen. Toen ik hem het eerst bij de Geisers werd voorgesteld, had de Prins naar mijne reisplannen gevraagd, en toen ik hem mijn besluit had medegedeeld om naar het noorden te zeilen, was hij zoo goed geweest, mij voor te slaan, in plaats van daarheen met hem naar het Westen, naar Groenland, te varen. Maar mijn verlangen, om, als het mogelijk was, Jan Mayen en Spitsbergen te bezoeken, weêrhield mij dezen inderdaad zeer verleidelijken voorslag aan te nemen. Sedert schijnt Z. K. H. ook besloten te hebben Jan Mayen te bezoeken en is zoo vriendelijk geweest mij te zeggen, dat, wanneer ik morgen vroeg ten zes ure tot het vertrek gereed zou kunnen zijn, de Reine Hortense mij op sleeptouw zou nemen. Om van dit aanbod gebruik te kunnen maken, moet ik natuurlijk mijn plan opgeven, om door het binnenland | |
[pagina 82]
| |
van IJsland te rijden. Aan den anderen kant is het jaargetijde reeds ver gevorderd, terwijl de belemmeringen bij ons vertrek uit Engeland ons in ons programma zeer achteruit gezet hebben, zoodat het bijna jammer zoude zijn, zulk eene goede gelegenheid, om dien tijd weder in te halen, nutteloos voorbij te laten gaan, en eigenlijk zijn het toch hoofdzakelijk deze Pooleilanden, door zoo weinigen bezocht, die ik gaarne wenschte te zien. Voor ik dezen brief sluit, moet de vraag op de eene of andere wijze beslist worden. Heden zal ik de eer hebben met den Prins te souperen, en dan moet ik mijn besluit genomen hebben. Na het diné is er een bal aan boord van het fregat, waartoe alles uitgenoodigd is, wat Reikiavik in rang, fashion en schoonheid heeft aan te wijzen.
3 uur, 's morgens.
Ik zie er van af, om het overige van IJsland te zien, en ga terstond noordwaarts. Het heeft mij eenigen strijd gekost, tot dit besluit te komen, maar over het geheel is het, naar ik denk, veel beter. Tien tot vijftien zomerdagen zijn op deze breedtegraden van groote beteekenis en reeds een offer waard. Zoo even hebben wij aan de Reine Hortense aangelegd, en het volk is met het vast maken van het sleeptouw bezig. Binnen een half uur kan alles tot het vertrek gereed zijn. Mijn volgenden brief zult gij, zoo God wil, van Hammerfest ontvangen. Ik vermoed, dat het ongeveer 15-20 dagen zal duren, eer wij daar aankomen; maar dit hangt van den stand van het ijs in de nabijheid van Jan Mayen af. Is de ankerplaats vrij, dan zullen wij daar wel een paar dagen blijven liggen, om het eiland te onderzoeken, dat, naar de berigten van allen, het merkwaardigst schijnt te zijn. Een schrandere kapitein van een' walvischvaarder, dien ik vier jaren geleden bij de Shetlands eilanden ontmoette, had mij met het bestaan daarvan bekend gemaakt. Hij was, van de walvischvangst in de wateren van Spitsbergen terugkeerende, voornemens naar Hull terug te keeren, toen hij het ontzaggelijk gebergte in het gezigt kreeg, dat de noordspits van Jan Mayen uitmaakt. Gelukkig was het weder, geduren- | |
[pagina 83]
| |
de dat hij daar voorbij kwam, helder, en de schets, die hij mij van het rotseiland ontwierp, bragt mij in zulk eene verbazing, dat ik toen reeds het voornemen koesterde, als het mogelijk was, zelf dit punt te bereiken en met eigen oogen dit wonderbare eiland te aanschouwen. Verbeeld u eene spits plutonisch gesteente (het geheele eiland is vulkanisch), die zich tot eene hoogte van 6870 voet verheft, niet met eene breede basis als eene pyramide, noch van boven afgerond als een suikerbrood, maar naaldvormig toeloopende, als de spits van eenen kerktoren. Wanneer mijn Hullsche schipper in zijn teekenen even zoo goed te vertrouwen is, als hij dit als zeeman schijnt geweest te zijn, dan zijn wij blijkbaar op weg naar een van de grootste wonderen der wereld. De meeste menschen hier geven ons intusschen slechts weinig hoop. Ten eerste, zeggen zij, zal het geheele eiland door de eeuwige ijsvelden waarschijnlijk ingesloten zijn, welke zich op eene lengte van meer dan 150 mijlen langs de kust van Groenland uitstrekken, en ten tweede, wanneer ook de zee van het eiland vrij van ijs mogt zijn, dan bevinden zich daar gewoonlijk zulke dikke en aanhoudende nevels, dat wij slechts weinig uitzigt zullen hebben het land te zien. In waarheid, dit gedeelte van de zee is bij de inwoners van Reikiavik in onverdiend miscrediet gekomen, dewijl een Fransch oorlogschip, dat in die rigting zeilde, niet teruggekeerd is. Het was zulk een nevel, waarin de oorspronkelijke ontdekker, kapt. Fotherby, in het jaar 1614 Jan Mayen vond. Ga naar margenoot* Terwijl hij in eene lucht, die zoo dik was, dat men op geene scheepslengte voor zich kon uitzien, zuidwaarts zeilde, hoorde hij plotseling het gedruisch van golven, die tegen eene kust braken, en toen de reusachtige voet van den Beerenberg zich langzamerhand onthulde, geloofde hij een nieuw land ontdekt te hebben. Sedert dien tijd is het eiland meermalen door terugkeerende walvischvaarders gezien geworden, doch weinigen zijn daar echter aan land geweest. Omstreeks het jaar | |
[pagina 84]
| |
1633 was de regering van Holland voornemens in de nabijheid van de meest voordeelige streek voor de walvischvaarders eene kolonie te vestigen, waar de traan kon gelaten worden, om het bedrag van iederen zomer, zoo mogelijk, in kleine hoeveelheden naar huis te verzenden. Te dien einde werden zeven Hollandsche zeelieden aangenomen, om vrijwillig op het eiland te blijven. Ga naar margenoot* Men bouwde voor hen hutten, verzorgde hen rijkelijk van gezouten proviand en liet hen toen op het eiland, om het vraagstuk op te lossen, of het aan menschelijke wezens mogelijk was, de strengheid van den winter op zulke hooge breedte te trotseren. Terwijl zij aan de kust stonden, zagen deze zeven mannen de zeilen van hunne vertrekkende makkers achter de zon verdwijnen. Daarna zagen zij de zon na, tot ook deze, even als het schip, verdwenen was. Doch een uittreksel uit hun eigen eenvoudig verhaal moge u het roerend berigt van hun lot geven. 'Den 26sten Augustus ging onze vloot bij sterken noordewind en holle zee onder zeil. De wind hield den geheelen nacht aan. Den 28sten dezelfde wind; het begon hard te sneeuwen. Wij verdeelden onder elkander een half pond tabak, dat voor de gansche week moest reiken. Tegen den avond gingen wij gezamenlijk uit, om te zien, of wij iets merkwaardigs konden ontdekken; doch wij vonden niets.' En zoo gaat het voort gedurende eene reeks van dagen. Den 8sten September werden zij verschrikt door een gedruisch, alsof er iets zwaars op den grond viel. Waarschijnlijk eene vulkanische schudding. Eene maand later werd het zoo koud, 'dat hun linnengoed, wanneer het slechts een oogenblik aan de lucht was blootgesteld, zoo stijf bevroor als eene plank.' Ga naar margenoot† | |
[pagina 85]
| |
Sterke ijsschotsen belegeren het eiland, de zon verdwijnt, en zij brengen een groot gedeelte van den tijd door, 'met elkander hunne avonturen te zee en te land te verhalen.' Den 12den December doodden zij eenen beer, daar zij reeds de invloed van gezouten kost begonnen te bespeuren. Eindelijk komt de Nieuwjaarsdag van 1634. 'Nadat wij elkander een gelukkig Nieuwjaar en een goeden uitslag op onze onderneming gewenscht hadden, verligtten wij onze harten in gebed en gezang.' Den 25sten Februarij (denzelfden dag, waarop Wallenstein vermoord werd) verscheen de zon weder. Omstreeks den 22sten Maart was de scheurbuik uitgebroken. 'Uit gebrek aan versch voedsel begonnen wij allen zeer moedeloos te worden. Wij zijn zoo zwak, dat wij naauwelijks nog op de beenen kunnen staan.' Den 3den April: 'Nog twee van ons zijn gezond. Wij slagtten daarom voor de zieken de beide laatste kippen, die nog overig waren, en zij aten zeer veel, in de hoop daarvan kracht te krijgen. Om hunnentwege deed het ons leed, dat wij niet nog een dozijn hadden.' Op Paaschdag stierf Adriaan Carman, hun boekhouder. 'De Heer zij zijne ziel genadig en ons allen, want wij zijn zeer ellendig!' Gedurende de volgende dagen schijnt hun toestand snel verergerd te zijn; slechts een is sterk genoeg om rond te gaan. Hij heeft, sedert zij op het eiland zijn, van zijne kameraden schrijven geleerd, en brengt nu deze treurige geschiedenis ten einde. 'Den 23sten April waait de wind in dezelfde rigting; zwakke regen. Wij zijn thans op eene beklagenswaardige wijze vervallen: niemand, buiten mij, kan zich zelven helpen, veel minder elkander, en derhalve ligt de geheele last op mijne schouders. Ik doe mijn schuldigen pligt, zoo goed ik kan en zoo lang God mij daartoe kracht verleent. Ik ga even onzen kapitein op zijn verlangen uit de | |
[pagina 86]
| |
hut helpen. Hij hoopt, dat hem dit zijne smarten zal verligten; maar ach! hij kampt reeds met den dood.' Zeven dagen nog ging deze wakkere knaap voort, om zijn schuldigen pligt te doen, dat was, den stand van het weder in het boek op te schrijven, het hoofddoel dat men beoogde, toen men deze mannen op het eiland liet; maar den 30sten April ontzonk ook hem de kracht, en de zwakke hand kon nog slechts een onvoltooiden volzin op het papier brengen. Inmiddels was hulp en belooning voor de verlaten bezetting onder weg. Den 4den Junij vertoonden zich weder aan den horizon de zeilen van de Zeeuwsche vloot; maar geen vrolijk gezigt begroet hen, die naar land roeijen, en als zij de makkers zoeken, die zij levend hoopten te vinden, liggen zij allen dood in hunne hutten; de een met een open gebedenboek aan zijne zijde, een ander met de hand over de zalf uitgestrekt, waarmede hij gewoon was zijne stijve leden in te wrijven, en de laatst gestorvene met een onvoltooid dagboek. De laatst bekend gewordene landing op dit eiland ondernam voor 22 jaren een moedig en vroom kapitein, later Dr. Scoresby, op zijne terugvaart van eene walvischjagt. Hij had den Beerenberg op eenen afstand van honderd mijlen gezien, en toen hij naderkwam, vond hij de kust vrij van ijs. Naar zijne waarnemingen en metingen is het eiland ongeveer 16 mijlen lang en 4 mijlen breed; doch ik hoop u spoedig volgens eigene bevinding meer daarvan te kunnen zeggen. Onze laatste avond op IJsland was een der genoegelijkste, dien wij daar hebben doorgebragt. Het gastmaal aan boord van de Reine Hortense was uiterst aangenaam. Ik vernieuwde de kennismaking met eenige van mijne oude vrienden uit de Oostzee en werd bovendien aan eenige heeren van den staf van den Prins voorgesteld, die de expeditie naar de Geisers niet hadden medegemaakt, onder anderen aan den hertog d'Abrantes, zoon van den maarschalk Junot. Toen wij aan tafel gingen, vond ik mijne plaats tusschen Z. K. H. en M. de Saucy, lid van de Fransche Academie, die de beroemde onderzoekingsreis naar de Doode zee gedaan heeft en een van de beminnenswaardigste en vrolijkste mannen is, dien ik ooit ont- | |
[pagina 87]
| |
moet heb. Natuurlijk werd er veel geschertst en gelagchen, en wij verdiepten ons in beschouwingen over het kostuum, waarin de IJslandsche dames op het bal zouden verschijnen. Wij hooren, dat de duivenslagen van Reikiavik in eenige beweging zijn gekomen, toen de galante kapitein van de Artemise de hoop uitte, dat zijne schoone gasten in uitgesneden kleeding zouden komen; want, zoo als het schijnt, hebben de dames van dit land even grooten afkeer van de gewoonte, om de blanke schouders te laten zien, als onze grootmoeders van het walzen. Misschien is er zelfs niet eens eene naaister te vinden, die voor die taak opgewassen is. Het was bijna negen ure, toen wij de Reine Hortense verlieten, om ons naar het bal te begeven. Reeds sedert eenigen tijd waren booten vol feestkleederen op weg naar de Artemise onder den spiegel van de korvet voorbijgekomen, zoo dat men zou hebben kunnen gelooven, dat geheele bloembedden zich naar zee begeven hadden; men kon in dit geval niet meer van parterres spreken. Toen wij tegen de hooge zijden van het fregat opklommen, klonk ons de muzijk als zilverstemmen en scheen ons het licht uit ieder schietgat tegen. De balzaal was zeer schoon gearrangeerd. Het bovendek had men van een hoog linnen dak voorzien, de glanzende kroonlichten waren uit bajonetten gevormd, waarvan de punten zich naar beneden tot eene omgekeerde pyramide vereenigden, terwijl in de aanzettingen de waskaarsen waren. Alle wanden had men met bonte vlaggen getooid. De dreigende wapening van het fregat was of verborgen, of men had die op de eene of andere wijze voor de dames dienstbaar gemaakt. 82 ponders waren in canapés veranderd, enterbruggen tot balustraden, pistolen tot luchters, bronzen karonaden waren als pijlen opgezet, en men had hunne strijdzuchtige monden met bloemenkransen verstopt, terwijl de portretten van den Keizer en de Keizerin, busten en vaandels, met Parijschen smaak gedrapeerd, aan het gansche tooneel een vertoon van feestelijkheid gaven, hetwelk in zulk een streng gewest een wezenlijk tooverachtigen indruk maakte. Wat onzen edelen gastheer aangaat, zoo herinner ik mij naauwelijks zulke beminnelijke opgeruimdheid. Hij is een hupsche, oude, grijze krijger van ruim vijftig jaren, spreekt | |
[pagina 88]
| |
Engelsch als een Engelschman, en verbindt met de ongedwongen openhartigheid van eenen zeeman de innemende vrolijkheid, die den Franschman eigen is. Nooit zag ik iets meer volkomen, dan de bijna vaderlijke hartelijkheid, waarmede hij al de bloeijende meisjes begroette, die hij aan de zijden van zijn schip ontving. Om twee ure was er groot soupé op het verdek. Ik had de eer jonkvrouw Thora van Bessestad aan tafel te begeleiden, en ik weet niet, hoe het kwam, maar dezen keer zweefden mijne gedachten niet meer naar het bleeke aangezigt van de verdwenen Thora. Vermoedelijk waren zij te zeer vervuld met de schoone oogen mijner buurvrouw. Met de andere dames maakte ik slechts weinig kennis, daar het mij toch eenigzins moeijelijk was, gepaste woorden bij gelegenheid van de introductie te vinden. Een paar malen waagde ik het haar door tusschenkomst van haren vader eenige aardigheden in het Latijn te zeggen, maar ik kan juist niet vinden, dat deze taal bijzonder buigzaam voor de galanteriën van eene balzaal is. Na het soupé begon weder het dansen, en de vrolijkheid bereikte haar hoogste toppunt, toen een half dozijn matrozen, met tulbanden van vlaggen (de een daarvan als dame, met het gezigt van de tragische muse), te voorschijn kwam en met eenen ernst en eene bevalligheid de cancan dansten, waardoor zelfs la pudeur municipale, om de uitdrukking van Gavarni te gebruiken, niet ontsticht zou zijn. Om drie ure des morgens keerden wij naar den schooner terug, en thans zijn wij allen druk bezig, om de laatste aanstalten voor de reis te maken. Fitz brengt zijne apotheek weder in orde, en Sigurdr schrijft brieven. Juist klinken de laatste toonen aan boord van de Artemise, de zon staat reeds hoog aan den hemel, de bloemen keeren weder naar land terug, eenigzins geknakt, alsof zij door stormweder vernield waren geworden; de Reine Hortense begint te stoomen, en wij zijn gereed onze reis aan te vangen. Ik gevoel, dat mijne beschrijving aan de wonderen van dit eiland niet half regt heeft doen wedervaren; maar ik kan u ten opzigte van verdere bijzonderheden naar uwen vriend Sir Henry Holland verwijzen. Hij bezocht IJsland in het jaar 1810 met Sir G. Mackenzie en is met de historische en wetenschappelijke betrekkingen van dit eiland zeer goed bekend. |
|