Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– AuteursrechtvrijZesde brief.Reikiavik. – Gesprek in het Latijn. – Ik word bezitter van zes-en-twintig paarden. – Eiderganzen. – Bessestad. – Snorri Sturluson. – De eerste kolonie in Groenland. – Een Genueesch schipper in de vijftiende eeuw. – Een IJslands gastmaal. – IJslandsche toasten. – Eene Latijnsche rede. – Gevleugelde konijnen. – Vertrek van de goederentrein.
Reikiavik 28 Junij 1856.
Hoewel, zoo als ik in mijn laatsten brief gemeld heb, de | |
[pagina 21]
| |
ligging van Reikiavik onder niet minder goddelijke bescherming bepaald werd dan Rome en Athene, zoo is toch deze plaats noch aan de eene noch aan de andere stad gelijk. Men kan intusschen aannemen, dat de openbare gebouwen beter onderhouden zijn. Deze stad bestaat inderdaad uit eene groep houten huizen van een verdieping, waaruit zich hier en daar een trotscher gevel verheft. Zij is gebouwd langs het lavastrand en eindigt aan beide zijden in eene voorstad van hutten, met graszoden bedekt. Van alle kanten strekt zich in eene treurige vlakte de lava uit, die eens, uit een verwijderden afgrond ontstaan, in een rooden gloed sissend in zee moet gevallen zijn. Geen boom, geene struik verzacht het troostelooze van dit landschap, en de bergen zijn te verwijderd, om voor de gebouwen als achtergrond te dienen. Maar voor de deur van ieder koophuis, dat naar de zee staat, wappert vrolijk een vlaggetje, en gaat men door de stille straten, wier stof nog geen wagenrad ontwijd heeft, dan overtuigen toch de rijen bloempotten, die tusschen witte gordijnen achter de vensters prijken, dat in deze woningen niettegenstaande haar eenvoudig voorkomen elegance en aangenaamheid, door eene vrouwenhand verrigt, niet ontbreken. Aan de populariteit van Sigurdr onder zijne landgenooten hebben wij het te danken, dat wij ons reeds op den tweeden dag na onze aankomst in het vreemde land geheel te huis gevoelen. Met eene opene, bijna vurige hartelijkheid, die ons niet weinig verbaasde, heetten ons de gentlemen van de plaats in hunnen familiekring welkom. Zij zeiden ons terstond, dat wij hun geen grooter genoegen konden doen, dan hunne gastvrijheid aan te nemen. Daar intusschen, in gevalle wij dezen zomer Jan Mayen en Spitsbergen willen bereiken, ons verblijf op het eiland niet al te lang duren mag, zoo besloot ik terstond alle noodige toebereidselen tot eene expeditie naar de Geisers en het binnenste van het land te maken. Ons plan is, nadat wij de heete bronnen bezocht hebben, nog eens naar Reikiavik terug te keeren en dan het eiland dwars door te gaan, om de noordkust te bereiken, waar bijna nog nooit een vreemdeling gekomen is. Van daar zullen wij dan zonder verder toeven naar Jan Mayen zeilen. | |
[pagina 22]
| |
Tot het uitvoeren van mijn plan was het vooral noodig paarden te koopen. Wij roeiden daarom in de giek naar eene kleine landingsplaats voor het huis van den koopman, die aan Sigurdr allervriendelijkst beloofd had paarden bijeen te zullen brengen. Wat hier te lande niet van hout gemaakt is, is van lava. De landingsplaats is van lavasteenen gemaakt, de daken zijn van lava, het zeezand is lavastof, het straatslijk is lavabrij, de fondamenten der huizen zijn lavablokken, en bij droog weder wordt men verblind door het warrelende lava-stof. Terstond na het landen werd ik aan een beschaafd gentleman van een frisch voorkomen voorgesteld, die mij, zoo als ik hoorde, een geheelen troep paarden zou leveren, indien ik dit wenschte, en een paar minuten later vond ik mij in het midden van eene Latijnsche rede over het hoogst gewigtige onderwerp – het weder. Daar ik echter plotseling mijn nominatief verloor, zoo eindigde ik spoedig met eene syncope en eene verbuiging, waarop mijn spreker zeer beleefd antwoordde: ita. Vele inwoners spreken Engelsch, een paar Fransch, maar bij beiden blijft Latijn de laatste hulp. In het begin had ik groote moeite iets toereikends voor het gesprek op te warmen, vooral daar het hier noodig is de vokalen in hoog latijnschen stijl uit te spreken. Een weinig oefening intusschen gaf mij spoedig meer gemakkelijkheid, en het gelukte mij eindelijk, mijne nieuwe bekenden zonder eenige aarzeling met Per gratum est, etc. toe te spreken. Bij deze gelegenheid intusschen hield ik het voor het verstandigst Sigurdr de noodige beschikkingen voor de reis te laten maken, en in een paar minuten vernam ik, tot niet gering genoegen, dat ik bezitter was geworden van zes en twintig paarden, even zooveel toomen, pakzadels en drie gidsen. IJsland heeft geene straatwegen. De geheele handel wordt daarom door paarden op paden gedreven, die, wegens eeuwen lang gebruik, in de lava-vlakte gebaand zijn. Daar er slechts weinig hooi is, zoo is de winter een wezenlijken vasten tijd voor de dieren, en eerst dan, wanneer de lente reeds aanmerkelijk gevorderd is en de paarden tijd gehad hebben zich aan het jonge gras weder een weinig te goed te doen, is het mogelijk eene reis te ondernemen. Ik was een weinig verrast, toen mij | |
[pagina 23]
| |
de grootte van mijne stoeterij werd aangekondigd. Het schijnt intusschen, dat, daar onze tent moet worden medegenomen en ik mijn toestel voor de photographie niet achter wil laten, er met minder dieren niets uit te rigten is. De prijs is zeer matig, en men zeide mij, dat ik geene moeite zou hebben, ze bij het einde van onzen togt weder te kunnen verkoopen. Toen deze preliminaires gelukkig geëindigd waren, noodigde ons de heer J. in zijne woning, waar zijne vrouw en dochter, eene jonge dame van achttien jaren, ons verwachtten. Daar Latijn hier niet gangbaar was, zoo moesten wij Sigurdr al de schoone dingen toevertrouwen, die wij onzen gastheer en de dames wenschten te zeggen; maar ik heb de vaste overtuiging, dat de schalk die op de onredelijkste wijze tot zijn voordeel aanwendde, dewijl hij de keurigste bloemen van onze welsprekendheid in zijn eigen belang uitkraamde. Die uitdrukkingen van eerbiedige bewondering intusschen, welke hij onverminkt overbragt, werden op het beleefdst aangenomen en met een onophoudelijk lagchen beloond. De twee volgende dagen gebruikten wij, om kleine uitstapjes in den omtrek te doen, onze pakgoederen te regelen en bezoeken af te leggen. Het zou te wijdloopig zijn, u al de bewijzen van vriendelijkheid en gastvrijheid mede te deelen, die ik gedurende dit kort verblijf op Thule mogt ondervinden; het moge genoeg zijn, wanneer ik zeg, dat ik het genoegen had, menige zeer aangename kennis te maken, eene menigte schoone gezigten te zien en tallooze keeren het ontbijt te gebruiken. Met den gastheer brood te breken, of eigenlijk gezegd met den heer des huizes eene flesch wijn te drinken, behoort hier inderdaad even zoo zeer tot een morgen bezoek, als eene buiging en een handdruk, en zijn glas wijn niet uit te drinken zou den bezoeker even kwalijk genomen worden, als dat hij zijnen hoed ophield. Van de vroegste tijden af werd een beker voor het meest gepaste liefdesteeken gehouden, dat eene dame aan haren ridder schenken kon, en in een oud Edda lied hoort men: 'Het Runische drinkschrift moet gij kennen, wanneer gij magt over uwe dame wilt behouden; gij moet het laten inschrijven op uwen drinkhoren en op de keerzijde van uwe hand, en | |
[pagina 24]
| |
het woord Naud zij steeds op uwen nagel.' Herinnert men zich bovendien, dat bij zulke gelegenheid de dame des huizes zelve den beker eer aandoet, dan spreekt het van zelf, dat elke tegenspraak weg valt. Wat blijft eenen man over, wanneer een klein, schelmachtig kind met gouden lokken er op staat hem een glas te vullen en iedere tegenwerping zich tot de stomme gebarenspraak bepalen moet? Natuurlijk niets anders dan eene strijkaadje te maken en het glas tot den bodem te ledigen, zelfs wanneer er vergift in was. Doch ik moet hier bijvoegen, dat ik bij deze bezoeken, ondanks hun bachanalisch voorkomen, veel belangrijks en nuttigs vernam en dat de heeren, aan wie ik voorgesteld werd, steeds mannen van goede opvoeding en zuivere zeden waren, wier gelukkige, gezonde en opgeruimde inborst aan het gesprek eene eigenaardige bekoorlijkheid schonk. De menschen zijn hier wegens de verwachte komst van Z. K. H. Prins Napoleon in eene groote spanning. Voor twee dagen liep hier een groot schip binnen, met kolen voor zijn gebruik beladen. Daags, nadat wij Stornaway verlieten, hadden wij het in eene westelijke rigting naar den wind zien loopen; wij dachten terstond, dat het naar IJsland bestemd was. Daar wij echter hier vier dagen vroeger waren, zoo schijnt onze koers beter geweest te zijn. Het andere schip hier is het Fransche fregat Artemise, commandeur Dumas, die mij met goedheid overladen heeft. Zaturdag bezochten wij Vedey, een heerlijk groen eilandje, waar de Eider-ganzen broeijen. Zoo als men weet zijn hare nesten uit het zachte dons gebouwd, dat zij uit hare eigene borst plukken. Wanneer de jongen uitgebroeid zijn en hunne geboorteplaats verlaten hebben, worden de nesten verzameld, gereinigd en daarmede kussens gevuld voor de schoone dames in Europa, opdat zij hare zachte wangen daarop kunnen leggen en den slaap der onschuld slapen, terwijl wij, langbeenige, breedgeschouderde Engelschen, in de bedden van Duitsche logementen daar tusschen uitsteken, als eene snede ham tusschen een broodje, en ons den slaap der onschuld doen vergeten. | |
[pagina 25]
| |
Daar het den volgenden dag Zondag was, las ik het gebed aan boord en ging toen naar de hoofdkerk, het eenige steenen gebouw in Reikiavik. Deze is van middelbare grootte, zonder sieraad en kan ongeveer 3-400 personen bevatten; zij is in den vroegsten tijd gebouwd, doch sedert kort vernieuwd geworden. De IJslanders belijden de Luthersche godsdienst, en een Luthersch geestelijke in zwarte toga, met eenen kraag om, zoo als wij dien op de portretten van onze bisschoppen uit den tijd van Jakobus I zien, hield de preek. Het was voor de eerste maal, dat ik het IJslandsch aanhoudend hoorde spreken, en het maakte op mij den indruk van eene zachte, vleijende taal, hoewel de bijzondere daling der stem bij het einde van iederen volzin, dat bijna op zingen geleek, mij niet aangenaam was. Het grootste gedeelte der kerkgangers bestond uit vrouwen, juist zoo als overal van oudsher geweest is. Slechts weinigen droegen hoeden; de anderen de nationale zwarte muts, die luchtig, eenigzins op zijde, gedragen wordt, met lange kwasten, die tot op den schouder vallen, of een klein wit linnen mutsje, waarvan men slechts door teekening eenig denkbeeld zou kunnen geven. Voor het overige bestaat de kleeding van eene IJslandsche dame, voorondersteld, dat de Parijsche mode op haar nog geenen invloed heeft uitgeoefend, uit een zwart lijf, op de borst met zilveren haken gesloten, waarover een lakensch jakje gedragen wordt, met zilveren knoopen versierd, en een zilveren ceintuur, niet zelden voortreffelijk bewerkt, bevestigt den langen, donkeren rok van Wadmel om de taille. Soms zijn de versierselen van goud en zilver zeer kostbaar. Voor dat de toehoorders de kerk verlieten, kwam de geestelijke den kansel af, deed een prachtig priesterkleed aan van karmozijnrood fluweel (waarin voor jaren een bisschop was vermoord) en zong, van de gemeente afgekeerd, eenige Latijnsche verzen, op den echten toon der Roomsche kerk. Hoewel de IJslanders in hunne kerkgebruiken nog sporen van hunne vroegere belijdenis behouden hebben en in vele kerken zich nog altaren, kaarsen en kruisen bevinden, zoo zijn zij toch strenge Protestanten en naar alle beschrijvingen het vroomste, goedhartigste | |
[pagina 26]
| |
volkje van de wereld. Misdaden, als diefstal, wreedheid, losbandigheid, zijn bij hen onbekend; er zijn geene gevangenissen, geene galgen, soldaten, noch policie. De levenswijze in de afgesloten dalen is zoo aartsvaderlijk eenvoudig, dat zij ons aan de oudvaders der vroegste tijden herinnert, van wie het heet, 'zij waren opregt en regtschapen, het kwade vermijdende en zonder erg in het hart.' De wetten ten opzigte van het huwelijk zijn echter zeer bijzonder. Wanneer gehuwde lieden elkander zoo weinig verdragen kunnen, dat het zamenzijn het leven onverdragelijk schijnt, dan kunnen zij bij den Deenschen gouverneur van het eiland om echtscheiding komen vragen, en blijven de personen na verloop van drie jaren, van den dag des verzoeks af, bij hunnen wensch om gescheiden te worden, dan is de echtscheiding toegestaan en beide partijen kunnen weder huwen. Den volgenden dag hadden wij eenen proefrid bepaald op onze nieuwe ponies, waarvoor de geleerde, vrolijke Collegiaal-directeur zijne leiding beloofd had. Ongelukkig was het weder treurig en regenachtig, maar wij hadden eenmaal besloten ons te amuseren, er mogt gebeuren wat er wilde, en zelden heb ik een genoegelijker rid gemaakt. Het paard, dat Sigurdr voor mij gekocht had, was een ruig dier, met langen staart, met eene borst als een varken en pooten als eene koe, dertien hand hoog en van eene licht gele kleur, bijzonder bewegelijk en zoo vast op de pooten, dat het achteruit van eenen trap had kunnen afgaan. De doctor was niet minder van een goed paard voorzien. De IJslandsche pony behoort tot een geheel eigenaardig ras en is van sterker, sneller en beter teelt dan de shelty van de Hooglanden, en zijne voorvaders, uit het edelste volbloed gesproten, zwierven reeds door de steppen van Azië, lang voor dat Odin en zijne paladijns de dalen van Skandinavië bevolkten. De eerste twee mijlen van onzen rid gingen over eene golvende doloriet-vlakte naar eene pachthoeve, die aan het einde van eene kleine golf lag. In de verte vertoonde zich deze kleine hoeve tusschen de graauwe, steenige glooijingen als eene kleine, groene oase, en toen ik deze naderde, werden wij | |
[pagina 27]
| |
herinnerd aan de overblijfsels van Keltische loopgraven, met den grafheuvel van eenigen held in het midden. Het bleek echter, dat deze heuvel niets anders was dan de met gras begroeide daken van het huis en van de neven gebouwen en dat de dijken en grachten de omheining waren van het zeer zorgvuldig onderhoudene grasperk, Tun genaamd, dat iedere IJslandsche pachthoeve omgeeft, een woord, dat in zijne geheele beteekenis met ons tuin overeenkomt. Toen wij regts om de spits van eene kleine bogt reden, kwamen wij een grooten arend voorbij, die naauwelijks veertig ellen van ons op eene rots zat. Maar wij hadden geen geweer, en hij vergenoegde zich langzaam in de lucht op te stijgen, klapwiekende als eene welopgevoede huishen, om toen ongeveer twintig ellen verder weder bedaard neêr te strijken. Spoedig daarop werd de streek, welke wij doorkwamen, meer gekloofd, gebrokkeld en ruw, dan alles, wat wij tot hiertoe gezien hadden, en een vermoeijende rid van twee uren op eenen weg, dien ik tot zoo ver voor paarden, zelfs stapvoets, voor geheel ontoegankelijk gehouden had, bragt ons aan de eenzame hoeve Bessestad. Nog waren ons de vriendelijke landhuizen van Engeland in het geheugen, die wij, beschut door overoude olmen, door de heldere lentezon bestraald, verlaten hadden. Verbeeld u een paar verweêrde, houten huizen en eenige hutten als ijskelders, verstrooid op een schraal grasperk, door vlijt en volharding uit de gescheurde lava-vlakte gewonnen, die zich – eene woonplaats voor raven en vossen – aan beide zijden in den horizon verloor. Verder op eene zwarte streep van laag moerasland, waarop zich vlekken, die land noch water schenen te zijn, afteekenen, en eindelijk de donkere zee, terwijl boven onze hoofden de met zeedampen verzadigde wind klagende over dit land heen streek. En toch was dit Bessestad eenmaal de woonplaats van Snorri Sturluson. Toen wij afgestegen en in het huis getreden waren, namen de dingen een eenigzins vriendelijk voorkomen. Eene lieve, oude vrouw, aan wie wij door den rector of predikant naar de rij af werden voorgesteld, ontving ons met de houding eener vorstin, geleidde ons in hare beste kamer, verzocht ons op de canapé, | |
[pagina 28]
| |
de eereplaats, te gaan zitten en bezorgde ons met behulp van hare nicht, een bleek leliewit meisje, de geliefde van Jarl Hakon, Thora genaamd, heete koffij, beschuit en ander gebak. In het eerst was het mij een onaangenaam gevoel door de vrouw des huizes bediend te worden. Ik stond gedurig op, en poogde, tot niet geringe verwondering van haar, de borden uit hare hand te nemen; thans heb ik reeds zoo tamelijk geleerd hare dienstbetooningen met dezelfde onverlegen waardigheid aan te nemen als mijne buren, en ik begin het reeds niet zoo kwaad te vinden, vooral als zij zoo schoon zijn, als miss Thora. Wat ons genoegen wezenlijk verhoogde was, dat deze jonge dame een weinig Fransch verstond, en wij derhalve niet noodig hadden, haar door eenen plaatsvervanger ons hof te maken, eene manier, die door menigeen voor ons als onvoldoende is erkend geworden. Onze gastvrouw woont hier geheel alleen; – haar zoon, dien ik het genoegen heb te kennen, woont in Koppenhagen, waar hij eene nuttige en eervolle loopbaan bekleedt. Zijne moeder schijnt het voldoende te weten, dat hij onder de letterkundige en staatkundige celebriteiten van Europa eene uitstekende plaats bekleedt, voorondersteld, dat het gerucht van zijn geluk en zijnen vermeerderden roem haar over den Oceaan bereikt. Van de kamers en de inwendige inrigting van het huis weet ik u niets bijzonders te berigten. Het geheel maakte op mij den indruk van een goed, ouderwetsch pachtershuis; de muren waren bedekt met eenvoudige paneelen van dennehout en deuren en trappen waren van hetzelfde materiaal. Een paar koperplaten, eene photographie, eenige boekenhangers en een of twee kleine schilderijen versierden de woonkamer, en eene nette ijzeren kagchel, benevens eene massieve commode voltooiden het ameublement. Doch ik vrees, dat gij u de kamer in Bessestad niet als den gemiddelden maatstaf voor het comfort van eene IJslandsche woning moet voorstellen. Alleen in de betere pachthoeven zijn de wanden met deelen bekleed, of gedeeltelijk met opgevischt drijfhout bedekt. In de meeste huizen staan de ruwe lavablokken in hunne oorspronkelijke ruwheid in het gezigt en de spleten zijn slechts met mos toegestopt. In plaats | |
[pagina 29]
| |
van hout, bestaan de dakbalken uit walvischribben. Slechts te dikwijls dient eene en dezelfde kamer voor de geheele familie tot woon- en slaapvertrek. Een gat in het dak is de eenige schoorsteen en een paardenschedel de kostbaarste stoel, dien men den vreemdeling kan aanbieden. Het parket is, zoo als de natuur het oorspronkelijk gelegd heeft, en de bedden zijn eenvoudig met vederen of zeegras gevuld. Nadat wij verscheidene koppen koffij gedronken en ten minste een geheel vaatje beschuit geleegd hadden, maakten wij aanstalten om heen te gaan, niettegenstaande de mededeeling van Miss Thora, dat men eene nieuwen voorraad koffij gereed maakte. De paarden werden weder gezadeld. Nadat wij door onze goede gastvrouwen onder vele buigingen, die met het bevalligste knikken en het beminnenswaardigste lagchen beantwoord werden, afscheid hadden genomen, reden wij door wind en regen in vollen draf van daar. Op den weg naar huis had een geregelde wedren plaats; de rector vooraan en wij, de een na den ander, achter hem; maar toen wij zoo zonder spreken door dit zonderlinge, in al zijne vormen zoo onveranderlijk land heen reden, kon ik niet nalaten aan den man te denken, wiens scherp oog zes honderd en vijftig jaren vroeger op dezelfde klippen, meren en verre bergspitsen mag gerust hebben, op denzelfden dag welligt, waarop hij, in het trotsche bewustzijn van zijnen rijkdom, zijne begaafdheid en zijn staatkundigen invloed uitoefende, om in Reikholt zijnen moordenaar te vinden. En met zijn aandenken steeg ook het bleeke gelaat van Thora voor mij op, niet van die kleine dame, die ons zoo even op koffij en beschuit onthaald had, maar van die Thora, die liefdevol en trouw den bulhond van koning Olaf van de schuilplaats wist af te keeren, waar de groote Jarl van Ladé zich ophield. Om u echter begrijpelijk te maken, hoe het eenzame huis, dat wij zoo even hebben verlaten, en zijne vriendelijke bewoners de herinnering aan mannen en vrouwen, die voor duizend zomers leefden, in mij opwekten, moet ik u iets van dezen Snorri Sturluson verhalen, wiens beeld mij op mijne reis vervolgde. De kolonisatie van IJsland is niet uitgegaan, zoo als dit | |
[pagina 30]
| |
meest bij het in bezit nemen van een nieuw land gewoon was, van een in armoede gedompeld gemeen eener overgroote bevolking, of van eenen troep boosdoeners, uit den schoot der maatschappij uitgestooten, die zij bezoedelden. De eerste kolonisten waren menschen, die in hun vaderland rijk en van adel geweest waren, in het bezit van goederen, die men belasten wilde, maar die te trotsch waren, om zulke belasting te verdragen, vertrouwd met kennis en manieren, zoo als hunne eeuw die kon toonen. In zulke omstandigheden is het niet te verwonderen, dat de bewoners van IJsland reeds bij de vestiging van dezen vrijstaat met eenen voorraad van middelen des verstands zijn toegerust, die men anders in zulk een afgescheiden gewest onmogelijk had kunnen verwachten. Welligt was het juist deze afzondering, welke de geestkracht, die dit volk reeds bezat, op eene bijna wonderbare wijze deed toenemen. Gedurende onderscheidene achtereenvolgende eeuwen niet verontrust door de bloedige oorlogen en nog bloediger staatkundige omwentelingen, die maar al te lang in de Europesche maatschappij het zwaard van den kampvechter meer heeft doen waardig zijn, dan de pen des geleerden, wijdden de IJslandsche kolonisten den langen tijd hunner winternachten aan de beschaving van den geest, en werden inderdaad de eersten van alle Europesche natiën, die zich eene eigene letterkunde wisten te scheppen. Zij gewenden er zich spoedig aan, meer hun hoofd dan hunne handen te gebruiken, en wanneer een IJslander beleedigd werd, wreekte hij zich niet zelden, in plaats van zijne tegenpartij den keel af te snijden, door eene pasquinade, waarin hij hem belagchelijk maakte – menigmaal deed hij ook beide – en toen de koning van Denemarken de bemanning van een IJslandsch schip mishandeld had, dat op zijne kust was gestrand, zonden de verstoorde landgenooten den barbaarschen vorst het berigt, dat zij zooveel spotgedichten op hem maken wilden, als er voorgebergten in zijne landen waren. Bijna al de oude Skandinavische manuscripten zijn in de IJslandsche taal geschreven; de onderhandelingen werden door IJslandsche diplomaten gevoerd en de oudste topographische meting, waarmede wij bekend zijn, is IJslandsch. IJslandsche archeölogen for- | |
[pagina 31]
| |
muleerden de kosmogonie der godsdienst van Odin, vormden hare leer en hare gebruiken tot een stelsel, en het oudste historische werk, door eenen Europeaan in zijne landtaal geschreven, is het produkt van eenen IJslander. De titel van dit gewigtige boek is: de Heimskringla Ga naar margenoot*, of de wereldkring, en de maker is – Snorri Sturluson. – Het verhaalt de geschiedenissen der Noorweegsche koningen, van den mythischen tijd tot Anno 1050, en de schilderingen van den ouden kronijkschrijver zijn met eene kunst en eene bekwaamheid gesteld, dat men te gelijker tijd aan de dramatische kracht van Macaulay, de fijne karakterteekening van Clarendon en de aangename snapachtigheid van Pepy herinnerd wordt. Zijne woeste zeegevechten, zijne teedere liefdesgeschiedenissen en zijne aangename huisselijke snapperijen zijn werkelijk onnavolgbaar; men leeft met de personen, die hij op het tooneel brengt, zoo vertrouwd als men met Falstaff, Percy of prins Hall leeft, en in de gebaren der oude heroïsche gestalten, welke in zijn drama figureren, ligt zooveel hoogheid en adel, dat men niet kan nalaten, bij het lezen der geschiedenis van hun ernstig en beweegbaar leven hen met bijna hartstogtelijke belangstelling te volgen, eene werking, die geen koud verhaal der Saksische jaarboekschrijvers, in hun monniken latijn, ooit op mij gemaakt heeft. Snorri's eigen leven was rijk in daden en treurig genoeg. Gewetenloos, onrustig en geldgierig, vond hij geen bezwaar twee erfgenamen te huwen, waarvan de eene deelgenoot en niet opvolgster van de andere werd. Deze betrekking voerde natuurlijk tot verlegenheid: zijn rijkdom verwekte nijd en zijn buitengewone hoogmoed beleedigde zijne stoutmoedige medeburgers, die hem verdacht hielden, dat hij de republiek onder de Noorweegsche kroon wenschte te brengen, in de hoop van zelf onderkoning te worden. Het einde was, dat hij in een donkeren Septembernacht van het jaar 1241 in zijn eigen huis te Reikholt door zijne drie schoonzoons vermoord werd. Dezelfde eeuw, welke het Herodotische werk van Sturluson | |
[pagina 32]
| |
voortbragt, verwekte in IJsland nog eene menigte letterkundige produkten van gemengden inhoud, terwijl overal elders het boekenschrijven eenig en alleen in handen van monniken was, en uitsluitend in het compileren van drooge jaarboeken in slecht latijn bestond. Thomas van Ercildoune was evenwel een tijdgenoot van Snorri, maar hij is ons meer als toovenaar, dan als schrijver bekend; daarentegen worden geschiedboeken, gedenkschriften, romans, levensbeschrijvingen, gedichten, statistieke werken, novellen, almanakken en dergelijke geschriften van den meest verschillenden aard onder de weinige overblijfsels gevonden, welke het letterkundig verval, dat den ondergang der republiek volgde, overleefden. Aan deze geestrijke kronijkschrijvers hebben wij het bewaren van twee der merkwaardigste daadzaken uit de wereldgeschiedenis te danken: de kolonisatie van Groenland in de tiende en de ontdekking van Amerika in de elfde eeuw. Het berigt is zonderling genoeg. Niet zeer lang na de aankomst der eerste kolonisten in IJsland ontdekte een zeeman, Erich de Roode, een land in het westen, dat hij, wegens het vruchtbaar aanzien, Groenland noemde. Na verloop van eenige jaren is dit nieuwe land zoo sterk bevolkt, dat het noodig werd in het distrikt eenen bisschopszetel te vestigen, en van het jaar 1448 hebben wij eenen brief van paus Nicolaus, waarin hij zijne geliefde kinderen in Groenland, uit aanmerking van de vele kerkelijke gebouwen en de prachtige hoofdkerk, die zij gebouwd hebben, een nieuwen bisschop en eene nieuwe bezending priesters laat toekomen. Echter reeds in het begin van de volgende eeuw zinkt de kolonie in Groenland met bisschoppen, priesters en volk, met zijne honderd-en-negentig distrikten, hoofdkerken, kerken en kloosters in vergetelheid, als ware alles slechts een droom geweest. De herinnering aan het bestaan verdwijnt, en de toespelingen in oude Skandinavische Sagen beginnen voor dichterlijke vindingen of vroom bedrog gehouden te worden. Eindelijk, na verloop van vier honderd jaren, begaven zich eenige Deensche Zendelingen derwaarts, om de Esquimoos te bekeeren, en deze ontdekten binnen straat Davis de sporen van deze vroegere | |
[pagina 33]
| |
kolonie – overblijfsels van huizen, wegen, muren, grafsteenen met opschriften Ga naar margenoot*. Welke gebeurtenis kan deze christelijke bevolking zoo met eenen slag vernietigd hebben? of zij door een vijandelijken stam van inboorlingen uitgeroeid, of door de verschrikkelijke pest van het jaar 1349, den zwarten dood, weggerukt werd, of dat zij, om aan een verschrikkelijk vermoeden ruimte te geven, door geweldige IJsmassa's, van de Poolzee gekomen, en die zich aan de Oostkust van Groenland ophoopten, haren ondergang vond, zal steeds een raadsel blijven: zoo volkomen was hun verdwijnen, zoo geheimvol hun lot. De overlevering der ontdekking van een vastland in het Zuidwesten door hunne voorvaders schijnt nooit uit het geheugen der IJslanders gegaan te zijn. In Februarij van het jaar 1477 kwam in een bark, die te Bristol te huis behoorde, zekere Genuesche zeevaarder met een lang aangezigt en grijze oogen in Reikiavik aan, dien men met buitengewone belangstelling naar alles zag onderzoek doen, wat daarover bekend was. Of nu Columbus, want het was niemand anders, werkelijk iets vernomen heeft, dat hem in zijne grootsche plannen versterkte, is niet met zekerheid bekend. Zoo veel echter is zeker, dat er nog een historisch manuscript voorhanden is, dat in elk geval vóór het jaar 1395, dus ongeveer honderd jaar voor de reis van Columbus, geschreven werd, waarin uitvoerig berigt wordt gegeven, hoe zekere Leif, naar Groenland varende, door te- | |
[pagina 34]
| |
genwinden ver van zijnen koers werd gedreven, tot hij ten laatste eene uitgestrekte en geheel onbekende kust bereikte, wier schoonheid en vruchtbaarheid naar het Zuiden vermeerderde, en hoe ten gevolge der mededeeling, die Leif bij zijne terugkomst deed, verscheidene expeditiën in deze rigting ondernomen werden. Bij twee dusdanige togten schijnen de gelukzoekers door hunne vrouwen vergezeld te zijn geworden, en op eene boot fungeerde eene vrouw als schipper. Twee gezelschappen overwinterden in het nieuwe land, bouwden hutten en begonnen zich te vestigen. Om onbekende redenen werd echter dit plan opgegeven, en na verloop van tijd begonnen deze vroegere reizen voor apokryph gehouden te worden, even als het omzeilen van Afrika door de Pheniciërs ten tijde van Pharao Necho. Het is geheel onbepaald, tot welken breedtegraad deze Noormannen in Amerika gekomen zijn; doch uit de beschrijving des lands, der producten en bewoners en de lengte van den dag op den 21sten December kan men vermoeden, dat zij niet veel verder dan New-Foundland, Nieuw-Schotland of op zijn hoogst tot aan de kust van Massachusets kunnen gekomen zijn. Ga naar margenoot* Doch keeren wij thans tot gewigtiger zaken terug. Gisteren of eergisteren, want ik heb werkelijk den datum vergeten, dineerden wij bij den Gouverneur. De uitnoodiging was tegen vier ure. Een half uur vroeger voeren wij daarom in de giek naar wal; ik in een wit vest gekleed. Het huis van den Gouverneur is, als alle overigen, van hout gebouwd. Het staat op eenen heuvel, en de eenige onderscheiding, waarop het roemen kan, is een armzalig lapje moestuin, dat naar den weg afloopt. Aan de huisdeur was slot, klink, schel noch klopper. Toen wij aankwamen, verscheen echter terstond een bediende, die ons in de kamer bragt, waar graaf Trampe ons vriendelijk ontving. Nadat hij ons aan zijne | |
[pagina 35]
| |
gemalin had voorgesteld, begroetten wij de overige gasten, van wie wij de meesten reeds kenden, en ik verheugde mij, dat in IJsland de tien minuten, die de aankondiging van het eten vooraf gingen, niet op eene wijze moesten doorgebragt worden, alsof men zich bij den gastheer bevonden had, om het openen van zijn testament, in plaats van zijne oesters, bij te wonen. Het gezelschap bestond uit de dignitarissen van het eiland, waaronder de bisschop, de opperregter, enz. Sommigen waren in uniform, allen in hunne feestdag-gezigten. Zoodra de deur geopend werd, vatte mij graaf Trampe bij den arm. Twee van de overige heeren deden hetzelfde met mijne metgezellen, en zoo stroomden wij de eetzaal binnen, waar de tafel zeer schoon met bloemen, zilver en een geheelen muur van glazen versierd was. Fitzgerald en ik bekwamen plaats aan beide zijden van onzen gastheer; verder op in behoorlijke orde de andere gasten. Aan mijne linker zijde had ik den rector en tegenover, naast Fitz, den eersten doctor. Wanneer ik dus in staat ben u eenigzins een aaneengeschakeld verhaal van het voorgevallene te geven, dan hebt gij dit alleen te danken aan de krachtiger natuur van Sigurdr, niet aan den doctor, die mij geheel verbaasd aanzag, toen ik hem consulteerde en hij mij den pols trachtte te voelen, welken hij echter niet vinden kon, en mij eindelijk een recept voorschreef, dat, zoo als ik geloof, niets anders was, dan eene nota van het aantal flesschen, dat hij zelf geledigd had. Zoowel uit inwendige, als uit andere bewijsgronden maak ik op, dat het maal uitmuntend was, dat ons Benjamin's porties zijn voorgezet geworden, maar, dewijl ik voor het afnemen van de soep met mijne buren reeds hard aan het klinken was, zult gij mij wel verontschuldigen, wanneer ik mij de menu niet meer herinner. Met de eigenaardige gebruiken van het Skandinavische gezondheiddrinken (skal) was ik reeds bekend; dat ik met gepastheid het glas wist te gebruiken was mij bewust; en daar ik een overerfelijken afkeer heb, dat er iets in het glas blijft, zoo nam ik voor, iedere vriendelijke uitnoodiging van mijnen gastheer voldoening te geven. Ik wensch slechts, dat gij zijn | |
[pagina 36]
| |
opgeruimd gelaat van genoegen had zien stralen, toen ik na het eerste klinken mijn glas in eenen teug ledigde en het omgekeerde glas naar hem uitstrekte. Spoedig begonnen echter de zaken een anderen keer te nemen, dan ik verwacht had. Ik wist, dat een toast te weigeren, of het glas slechts half uit te drinken hier eene beleediging was. Ik had mij voorgenomen, de gastvrijheid van mijnen gastheer met dezelfde hartelijkheid aan te nemen, waarmede zij aangeboden werd. In geval van nood was ik gewillig à payer de ma personne, en wanneer hij er niet mede tevreden mogt zijn mij zoo aan zijne tafel te zien, dan was ik ook bereid, zelfs daaronder plaats te nemen; maar bij den ernst, waarmede terstond de wedstrijd werd aangevangen, scheen het in het geheel niet onwaarschijnlijk, dat dit einde reeds bij den tweeden tour kon plaats hebben. Nadat ik daarom wel een dozijn gezondheden met mijne buren gedronken had, zoowel met champagne als sherry, hield ik mij, alsof ik niet bemerkt had, dat mijn glas weder gevuld was, en trok van het slagveld terug, even als de zeekapitein, die aan zijne beide aanvallers ontsnapte en hen den ganschen nacht tegen elkander liet vechten. Maar dit gelukte niet. Met onaangeroerde glazen en betrokken gezigten wachtten de anderen, totdat ik het signaal tot een vernieuwden strijd geven zou. Nu echter kwam eene koortsachtige gedachte bij mij op: wanneer ik eens beproefde den kamp te keeren en den gouverneur onder de tafel kon drinken! Ik had, wel is waar, in geen vijf-en-twintig jaren wijn geproefd, maar was ik niet de achterkleinzoon van mijnen overgrootvader en een Iersche pair bovendien? en heeft ook de andere zijde van het Huis niet overleveringen van vaten claret, die in de eetzaal gebragt, van deuren, die gesloten en van sleutels, die het venster uitgeworpen werden? Met zulke antecedenten durfde ik hopen den besten drinker in IJsland het hoofd te bieden. En met den duivel in het oog, zond ik regts en links tartende uitdagingen; en op nieuw ontbrandde de strijd, en deze woedde zonder ophouden weder vijf-en-veertig minuten. Eindelijk werd hun vuur gestaakt. Gouverneur en rector waren beiden afgemat; ik had beiden overleefd. Zeer aangenaam gevoelde ik mij wel niet, maar | |
[pagina 37]
| |
ik leed meer in den omtrek van mijn vest, dan in mijn hoofd. 'Het is mij niet zoo wel, als ik zijn moest,' zeide ik met Lepidus tot mij zelven. Aan het feestmaal was intusschen de hals gebroken. Fitzgerald zat nog op zijnen stoel. Indien wij het nog een kwartiers uurs konden uithouden, dan was onze reputatie verzekerd. Verbeeld u nu eens mijnen schrik, toen ik den doctor met den wapenkreet: Si triginta guttis morbur curare velis! op mij zag aankomen. Dit was het teeken tot een nieuwen aanval, waaraan wel twintig gasten deelnamen. Ik was werkelijk op het punt om weg te loopen; maar het familiebloed, denk ik, begon te werken, en met eene bijna vreesselijke kalmte stond ik den een na den ander. Hierna begonnen de algemeene toasten. Tot nu toe was mij altijd nog een weinig verstand overgebleven; maar de volgende uren hulden zich echter in een droomerig duister. Nog herinner ik mij naauwkeurig de menigte glazen, die, zes in getal, voor mij stonden; nog zou ik het model van ieder kunnen uitteekenen; nog herinner ik mij een gevoel van doffe verbazing, dat zij altijd vol bleven, terwijl ik ze toch telkens ledigde, en hoe ik mij ten laatste dit raadsel oploste, 'dat ik onder de Danaïden verplaatst was, met gelijke veroordeeling, maar met eene omgekeerde straf.' Toen gevoelde ik mij plotseling als ontligchaamd, een verwijderd toeschouwer van mijn eigen doen en van het drinkgelag, waarbij mijn ligchaam zitten bleef. De stem van mijnen gastheer, van den rector, van den president van het geregtshof verstierf zacht, alsof die mij door eene buis werd toegefluisterd, en als ik opstond, om te spreken, was het, als sprak ik tot toehoorders van een anderen sfeer en in de taal van eene andere wereld. En toch, hoewel voor mij zelven onverstaanbaar, moet ik toch verstaan zijn geworden, want bij het einde van iederen volzin werd ik door een vrolijken bijval begroet, evenwel zwak, gelijk het ruischen van het water aan het verwijderde strand. Mag ik aan een mij later toegekomen berigt over mijne welsprekendheid eenig geloof schenken, dan moet ik bij het glas een polygloot geworden zijn. Naar dit berigt schijnt de gouverneur in het Fransch een toast op de koningin uitgebragt te hebben, waarop ik hem | |
[pagina 38]
| |
in dezelfde taal antwoordde. Toen dronk de rector in het Engelsch op mijne gezondheid – onder de gegevene omstandigheden een bitteren hoon – waarop ik echter, hoe ellendig ik mij gevoelde, zeer galant antwoordde, met 'de schoone oogen van de gravin.' Daarop dronk iemand op den bloei van Engeland, waarop – zoo luidt het berigt – Lord D. met eene werkelijk zeer geleerde lofrede op de oude IJslanders antwoordde, waarin hij op de ontdekking van Amerika en op het bezoek van Columbus zinspeelde. Hierop volgden onderscheidene IJslandsche redenen, waarop de bisschop in eene sierlijke Latijnsche rede van ongeveer twintig minuten ten tweeden male op mijne gezondheid dronk, waarop ik, daar ik mijn verstand nu geheel kwijt was, de stoutheid had in dezelfde taal te antwoorden. Daar het jammer zou zijn, dat zulk een kostbaar model van welsprekendheid verloren ging, zoo zend ik u hiernevens eenige van de uitgelezenste plaatsen: 'Viri illustres,' begon ik, 'insolitus ut sum ad publice loquendum ego propero respondere ad complimentum quod recte reverendus prelaticus mihi fecit, in proponendo meum salutem; et supplico vos credere quod multum gratificatus et flattificatus sum honore tam distincto. Bibere, viri illustres, res est, quae in omnibus terris “domum venit ad hominum negotia et pectora”: requirit “haustum longum, haustum fortem, et haustum omnes simul”: ut canit Poeta, “unum tactum Naturae totum orbem facit consanguineum” et hominis Natura est – bibere. Viri illustres, alterum est sentimentum equaliter universale: terra communis super quam septentrionalis et meridionalis, eadem enthusiasma convenire possunt: est necesse quod nominarem? Ad pulchrum sexum devotio! Amor regit palatium, castra, lucum: Dubito sub quo capite vestram jucundam civitatem numerare debeam. Palatium? non Regem! Castra? non milites! Lucum? non ullam arborem habetis! Tamen Cupido vos dominat haud aliter quam alios, – et virginum Islandarum pulchritudo, per omnes regiones cognita est. Bibamus salutem earum, et confusionem ad omnes bacularios: speramus quod eae carae et benedictae creaturae invenient tot | |
[pagina 39]
| |
maritos quot velint, – quod geminos quottanis habeant, et quod earum filiae maternum exemplum sequentes, gentem Islandicam perpetuent in saecula seculorum.' De laatste woorden kwamen werktuigelijk in dezelfde ore rotundo manier, waarin onze oude Dekaan van Christchurch zijn Gloria, etc. in de hoofdkerk pleegt te sluiten. Nu volgde zeer veel, waarvan ik geen bepaalde herinnering meer heb. De omstandigheden van de volgende vijf uren schijnen mij in niet minder verwarring toe, dan de omtrek van eene streek, die door eene overstrooming is verwoest geworden. Nadat wij gegeten, de glazen geweldig geklonken, Babylonische redenen gevoerd en eene soort van dans om de tafel gedaan hadden, waarbij wij elkander de handen reikten, als in den laatsten tour van de Lanciers, omarmde ons hartelijk de Gouverneur, en eindelijk vonden wij weder stilte, daglicht en frissche lucht, toen wij op de straat strompelden. Wat nu te doen? Naar bed gaan was onmogelijk. Naar onze berekening was het elf ure, maar zoo helder als op den middag. Fitz zeide, dat het twee-en-twintig uur was, maar hij was bijna reeds in dien toestand des geestes gekomen, dien men dubbel zien noemt, hoewel hij thans beweerde, dat hij naar de Venetiaansche wijze gerekend had. Wij waren in den toestand van drie wakkere jongelieden, die pleizier wilden hebben. Eindelijk viel ons in, dat wij nog uitgenoodigd waren tot eene conversatione, en terstond gingen wij daarheen. Hier vonden wij onderscheidene Fransche officieren, eene piano en eene jonge dame. Een bal was onvermijdelijk. Ten slotte sloeg iemand voor een reel te dansen. De tweede luitenant van de Artemise had ook eens dezen dans gezien, toen zijn schip gedurende eenen storm op de Clyde voor anker lag. De jonge dame had menigmaal de Hooglandsche Fling beschouwd op het titelblad van Schotsche muzijk, en ik kon een jig dansen. Het personeel was derhalve compleet. Er ontbrak dus niets meer dan de muzijk; maar ook hiervoor was raad. De dame van het huis kende gelukkig het lied Annie Laurie, dat, als het snel gespeeld wordt, eene zeer heerlijke reel-muzijk is. Zoo | |
[pagina 40]
| |
als gij denken kunt, ging alles bewonderenswaardig; wij stierven bijna van lagchen, en ik wenschte slechts, dat Lord Breadalbane daar geweest was, om de grap mede aan te zien. Om een ure 's morgens verwijderde zich onze danseres, en daarmede liep natuurlijk het bal ten einde. Daar het gastmaal van den Gouverneur ons nog niet veroorloofde aan het naar bed gaan te denken, besloten wij eene kleine vaart in den kotter naar een paar eilandjes te doen, ongeveer drie vierde mijl van ons af, en nooit, geloof ik, zal ik het aangename gevoel vergeten van zoo lui op de roeibank te liggen en het plassen van de golven te hooren, welke de zacht voortglijende boot doorkliefde. Het droomachtige landschap, ieder voorland in een tooverachtig licht sluimerende, – Snoefell, van welks verwijderde spitsen de middernachtszon, hoewel voor ons verloren, nooit geweken was, de verzengde rotsen, die daar om heen staan – zoo mager, zoo spookachtig, – het eigenaardige nieuwe leven, dat wij sedert kort geleid hadden – alles vereenigde zich, om ons verblijf in dit zeldzame noordelijke gewest, aan welks drempel wij stonden, het ongewone bekoorlijke der nieuwheid te beloven, zoodat ik mijn goed gesternte niet genoeg prijzen kon. Spoedig echter verstoorde het schuren van de kiel op het strand mijne beschouwingen, en toen ik, onbegrijpelijk, tot mijne knieën in het water stond, was ik wakker en geschikt genoeg, om op het eiland onderzoek te doen. Het scheen bijna ¾ mijl lang, niet zeer breed en een formeele konijnenberg. Men kon inderdaad geen twaalf schreden doen, zonder over de tallooze holen te struikelen, waarmede de bodem als een honigraat doorboord was. Eindelijk, toen wij eenen hoek omkwamen, zagen wij op eens wel een dozijn konijnen, die aan de openingen van hunne holen zaten; zij waren wit, zonder ooren en hadden scharlaken roode neuzen. Ik deed verscheidene vergeefsche pogingen om een paar dezer zonderlinge dieren te vangen, doch hoewel sommigen mij zeer digt bij zich lieten komen, was het toch op het oogenblik, dat ik mij van de vangst zeker geloofde, alsof zij op eene onbegrijpelijke wijze vleugels bekwamen en letterlijk van | |
[pagina 41]
| |
daar wegvlogen. Bovendien scheen het mij, alsof zij bij paren vlogen. Nooit had ik van deze soort gehoord of gelezen; – gevleugelde konijnen met roode neuzen! Ik liet niet na ijverig jagt daarop te maken, dewijl ik hoopte, een zeer schoon exemplaar mede naar huis te nemen, om onze Engelsche natuuronderzoekers in verbazing te brengen. Met veel moeite gelukte het ons eindelijk een paar te vangen, die, in plaats van weg te vliegen, in hunne holen weggekropen waren. Zij beten en krabden als tijgerkatten en schreeuwden als papegaaijen. Bij nadere beschouwing moest ik helaas erkennen, dat zij werkelijk de gestalte van vogels aannamen, hetgeen hunne bekwaamheid in het vliegen eenigermate verklaart. Tot op den huidigen dag is mij de natuur dezer dieren nog niet geheel duidelijk geworden. Tegen negen ure voeren wij terug, om te ontbijten, en het overige van den dag besteedden wij tot afscheidsbezoeken bij onze vrienden en tot het in orde brengen der pakgoederen, die om middernacht onder het opperbevel van den kok zouden vertrekken. De cavalcade bestond uit achttien paarden, waarvan echter slechts de helft beladen werd. Voor iedere vracht rekent men twee paarden, en alle vier uren wordt gewisseld. De pakzadels waren ruw bewerkt, maar zeer bruikbare artikels. Aan iedere zijde is een haak, waaraan een langwerpig kistje bevestigd wordt. Een ondergeschoven stuk graszode beschut den rug van het dier tegen wrijving. Wat niet wel in de kist gepakt kon worden, werd daaraan vastgemaakt, al naar dat de grootte of het gewigt zulks vereischte. Ieder pony draagt ongeveer 140 pond. De photographische toestel veroorzaakte ons de meeste moeite. Deze moest op twee dieren verdeeld worden. Zoo als men denken kan, pakten de gidsen, die ons hielpen, het salpeter zure zilverbad het onderste boven, eene fout, waarvan gij u het gewigt niet voorstellen kunt. Eindelijk scheen alles wel geregeld; geweren, kruid, lood, theeketel, rijst, tenten, bedden en bouillonkoekjes waren gelukkig geborgen, toen de vertwijfelende Wilson, het hoofd ter aarde latende hangen, naar mij toekwam, en zeide, dat hij vreesde, dat de kok dien rid niet zou overleven. Hij had nooit te paard gezeten, weshalve hij heden mor- | |
[pagina 42]
| |
gen op eigene kosten een paard gehuurd had, om het te proberen. Het dier was echter met hem doorgegaan, en slechts met moeite had een eerlijke IJslander het weder gevangen en naar huis gebragt. Thans had de kok zich naar bed begeven, daar het liggen hem beter toescheen, dan het staan of loopen. Daar nu de eerste dagreis niets minder dan twee en dertig uren bedroeg en hem waarschijnlijk noodzaakte twaalf tot veertien uren in het zadel te zitten, zoo gevoelde ik werkelijk eenige bezorgdheid voor mijnen chef de cuisine. Bij nader onderzoek bleek het echter, dat deze treurige tijding geheel alleen van Wilson uitging. De gezegde beambte had er ijverig aan gedacht, bij zijne overige bekwaamheden ook nog die van eenen ruiter te ontwikkelen. Ik had mij daarom niet verder met de zaak te bemoeijen. Wat Wilson betreft, zoo was het waarlijk geen wonder, dat hij de dingen eenigzins scheef inzag. De hemel weet, wat hem bewogen mogt hebben, den vorigen nacht in de open lucht op de kippenbanken te slapen. Hij ontwaakte dezen morgen natuurlijk met een zeer stijven nek; zijn gezigt zit onbewegelijk over den linker schouder, en de geheele manschap zou het niet weder regt hebben kunnen zetten. Met behulp van eene lijn, denk ik, zal het welligt nog kunnen gelukken. Om twee ure gingen wij bij den rector ontbijten. Het onthaal had de grootste gelijkheid met dat van gisteren. Daar ik echter later aan zijne kleine dochter Raghnilder, benevens aan een uitgelezen kring van jonge vriendinnen mijne tooverlantaren wilde vertoonen, zoo vermeden wij, naar beste krachten, de tafel regt te doen wedervaren. Het overige gedeelte van den avond trokken wij, als Jobs kinderen drinkende, van huis tot huis, terwijl wij van de vrienden afscheid namen, – die ons niet vriendelijker hadden kunnen te gemoet komen, zelfs wanneer wij van onze jeugd af met hen bekend waren geweest – en er werden kleine geschenken tot aandenken met elkander gewisseld. Den gouverneur liet ik eene koperen plaat van doode soldaten in de Krim, naar de origineele teekening van de Princess Royal. Van den rector ontving ik verscheidene zeer zeldzame boeken, bijna de eersten, die op het eiland gedrukt zijn geworden. Zeer | |
[pagina 43]
| |
gaarne had ik een paar proeven van oude IJslandsche manuscripten gekregen, maar wat deze letterkundige schatten aangaat, is het eiland reeds lang uitgeplunderd. Aan de goedheid van den Franschen consul heb ik een allerliefsten, kleinen, witten vos te danken, het aardigste en liefste diertje, dat ik ooit gezien heb. Nadat wij aan boord van de Artemise gegeten hadden, begaven wij ons om elf ure naar den wal, om den goederentrein in beweging te zien gaan. De ponies waren allen op eene rij geplaatst en de koppen der dieren waren aan den staart hunner voorgangers gebonden. Enkele voorwerpen werden nog hier en daar in de kistjes verdeeld, en nadat Sigurdr den gidsen de laatste bevelen gegeven had, werd het bevel tot vertrek uitgesproken. Met het voorkomen van eene ster der eerste grootte in Astley's circus kwam de kok te voorschijn, maakte zeer gracieux zijn compliment en plaatste zich in het zadel. Mijn kleine kajuitsjongen vergezelde hem als Aide de camp. De joviale Wilson rijdt morgen met ons. Krijgen wij voor den nacht zijn hoofd niet weder te regt, dan moet hij het achterste voren op het paard zitten, om vooruit te zien. Zoo het schijnt, loopen wij geen gevaar van te verhongeren, want volgens alle berigten moet er in het binnenland zulk een rijkdom aan vogelen zijn, dat eene geheele Israëlitische landverhuizing zich daarmede zou kunnen voeden. |
|