Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– AuteursrechtvrijVijfde brief.De Noord-Atlantische Oceaan. – Spaansche golven. – Onze kajuit in den storm. – Zeeziekte uit een wetenschappelijk oogpunt. – Wilson. – Zelfmoord van een reisgenoot. – Eerste gezigt van IJsland. – Raben Floki. – 'De Noordsche Mayflower'. – Fasa-fiard. – Wij landen in Thule.
Reikiavik, IJsland 21 Junij 1856.
Geland in Thule! – Toen u bij het scheiden de gedachte kwelde, dat gij van onze gelukkige aankomst in IJsland geen berigt zoudt kunnen bekomen, wist ik reeds, dat er terstond na onze aankomst gelegenheid zou zijn om te schrijven. Ik zeide er echter toen niets van, want ik wist maar al te zeer, welke ongelukken gij u zoudt voor den geest halen, in geval de brief niet op den bepaalden tijd aankwam. Dezen namiddag (Zaturdag) ankerden wij in de haven van Reikiavik. Aanstaanden Maandag zeilt Haar Majesteits schip Coquette naar Engeland, en binnen eene week, hoop ik, zal deze brief in uwe handen zijn. In de laatste tien dagen hebben wij het leven geleid van den vliegenden Hollander. Ik herinner mij niet, het ooit met het weder zoo slecht getroffen te hebben; tegenwind, storm en windstilte, of liever nu en dan eene pauze van den wind, | |
[pagina 13]
| |
alsof hij nieuwe krachten wilde verzamelen om te waaijen, hooggaande golven, die ons tegen waren en ons in het zeilen hinderden, zelfs al hadden wij kunnen laveren. Reeds in den namiddag van ons vertrek van Stornaway kreeg ik eenen voorsmaak van dat, wat komen zou. De zon ging treurig achter hoog opgepakte graauwe wolken onder, en toen wij het noordeinde van Lewis bereikt hadden, was de geheele hemel met verscheurde wolken overtogen, het kwikzilver in den barometer was verdwenen, en hooge golven sprongen van het noordwesten op. Daar ik voor twee jaren eene week lang beproefd had met dubbel gereefd snaauwzeil door de Roost van Sumburgh te dringen, zoo was ik reeds met dit weder gemeenzaam, en overtuigd, dat wij niet zonder kleerscheuren er uit zouden komen, nam ik de stengen af en sjorde de booten goed vast, terwijl ik te gelijker tijd de fok innam, de zeiltouwen losmaakte en alles reefde. Tegen middernacht stak de storm dan ook werkelijk op en duurde onafgebroken voort tot aan den dag, dat wij IJsland in het gezigt kregen. Menigmaal wakkerde de wind zoo sterk aan, tot dat het een ware orkaan was, die soms door eene plotselijke windstilte afwisselde; wij werden dan uren lang op de hooge golven van den Atlantischen Oceaan, Spaansche golven genoemd, rondgeslingerd, zoo dat ik dacht, dat de masten uit het schip moesten geboord worden. Waarom zij Spaansche golven genoemd worden schijnt niemand te weten, maar ik heb altijd gehoord, dat de zee daar hooger ging dan ergens anders, en zij deden inderdaad haren naam eer aan. Ons scheepje hield zich intusschen voortreffelijk, en menig vaartuig van dubbele grootte zou zich minder op zijn gemak gevoeld hebben. Inderdaad slechts weinigen kunnen zich een begrip maken, hoe hartelijk ons de kajuit uitnoodigt. Uren lang blijft men des nachts op het verdek, trots den storm, door de zwarte watermassa's sturen, die als wanden het schip omgeven, dat in eindelooze beweging opgeheven wordt, om in eene schuimende branding ter neder te storten; en de storm huilt in het touwwerk, de spieren kraken, alsof het hart van het schip breken wil, terwijl regen en buis-water u in het aangezigt slaan; de geheele | |
[pagina 14]
| |
omgeving is in oproer. Dan gaat men op eens in de aangename, verlichte, kleine kajuit. In het schijnsel van het haardvuur schitteren de rozenknoppen van het vloerkleed, de welvoorziene boekenkast, de duizende kleinigheden aan de wanden – de beeldtenis van de kleine Edith ziet zoo opgeruimd – alles is zoo frisch en rozig als het boudoir van eene jonge dame. Men heeft bovendien de zekerheid van ten minste 300 mijlen van iedere verontrustende kust verwijderd te zijn, en men verheugt zich daarom in een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen en zekerheid. Alle deze aangename gedachten had, in de eerste dagen van de reis, onze IJslander Ga naar margenoot* bijna geheel voor zich alleen; want ik lag ziek aan eene hevige koorts, die ik reeds sedert lang had voelen aankomen. Fitz was zeeziek. Ik moet echter tot zijne eer zeggen, dat ik nooit iemand gezien heb, die het leed met zulk eenen moed het hoofd geboden heeft, en wanneer wij terugkomen, moet het uw eerste werk zijn, hem voor de groote goedheid en zorg te danken, die hij mij onder zulke moeijelijke omstandigheden heeft bewezen. Hoewel zelf zeer ziek, wijdde hij zich toch met onvermoeiden ijver aan mijne verpleging, alsof hij reeds in het bezit van zijne zeebeenen geweest was. Terwijl hij in de kajuit op den grond zat, met het bekken aan de eene zijde, mortier en stamper aan de andere, maakte hij van de kalme oogenblikken tusschen de aanvallen van zijn lijden gebruik, om zich aan mijne pillen te wijden, met eene decorum en volharding, die boven allen lof verheven is. Zonderling genoeg duurde zijn treurige toestand veel langer dan de achtenveertig uren, die gewoonlijk toereikend zijn, om de menschen weder op de been te brengen. Ik poogde hem te troosten, met hem voor te stellen, hoe goed de gelegenheid was, om de zeeziekte uit verschillende gezigtspunten waar te nemen, en ik moet bekennen, dat hij zich zeer naauwgezet aan het werk zette, om een middel daartegen te ontdekken. Cognac, blaauwzuur, opium, champagne, gember, lamskoteletten, glazen vol zout water werden allen naar de rij af gebruikt, maar | |
[pagina 15]
| |
het spijt mij te moeten zeggen, dat al die middelen zich na een paar minuten met de grootste naauwkeurigheid weder opwerkten. Eens dachten wij zelfs, dat hij gedurende de geheele zeereis niet herstellen zou, en het volgende gesprek met mijnen jongen, dat ik op zekeren morgen afluisterde, was juist niet geschikt, om zijne hoop op beterschap eenigzins te bemoedigen. Die jongen heet Wilson. Nooit heb ik een kleinmoediger mensch aangetroffen. Wat er ook gebeuren moge, altijd ziet hij een olifant op den weg. In zijne oogen heet het leven lekke emmers vullen en steenen tegen eenen berg oprollen. Onbeschrijfelijk is zijne verwondering, wanneer in den emmer water blijft, of de steen op de hoogte blijft liggen. Hij heeft geen geloof in zijn goed gesternte, en het gevolg daarvan is voor hem – mislukken. Zijn gelaat is de spiegel zijner gedachten en verraadt den druk en de hopeloosheid, die op hem rusten. Zijne stem is hol, alsof die uit het graf kwam. Hij borstelt mijne kleederen, dekt de tafel, opent de champagne-flesschen, en dit alles met eene houding, alsof hij naar het schavot gaat. Nooit heb ik hem zien lagchen, behalve eene enkele maal, toen hij mij vertelde, dat eene golf zijnen collega, den victualiemeester, bijna over boord gespoeld had. Hij is de zoon van eenen tuinman in Chiswick, heeft zich in zijne eerste jeugd met den tuinbouw bezig gehouden, is toen naar de Kaap verhuisd, waar hij zijne tegenwoordige grasgroene kleur aannam, en is het laatst als hofmeester aan boord van eene Australische paketstoomboot in betrekking geweest. Fitz dacht stellig eenigen troost te erlangen uit de ondervinding, die Wilson in deze laatste hoedanigheid had opgedaan, en op zekeren dag hoorde ik, hoe hij met eene zwakke stem, maar op den toon van de vleijendste innemendheid tot hem zeide: 'Wel, Wilson, ik hoop, dat deze geschiedenis niet al te lang zal duren.' Eene stem als uit het graf – ''k weet het niet, mijnheer.' Fitz. 'Maar gij hebt toch wel dikwijls reizigers zeeziek gezien?' De stem. 'Dikwijls, mijnheer, zeer ziek.' Fitz. 'Maar, gemiddeld gerekend, in hoeveel tijd waren zij weder gezond?' | |
[pagina 16]
| |
De stem. 'Eenigen, mijnheer, werden nooit weder gezond.' Fitz. 'Nu, maar diegenen, die weder gezond werden?' De stem. 'Ik heb een' geestelijke gekend en zijne vrouw, die waren de geheele reis, vijf maanden lang, zeeziek.' Fitz (geheel zwijgend). De stem, alsof die nog dieper uit het graf kwam. 'En mijnheer, dikwijls sterft men ook.' Fitz. 'Hu.' Voor het einde der reis werd deze Jobstrooster zelf ziek, en de doctor had rijkelijk gelegenheid zich met zijne recepten aan hem te wreken. Spoedig daarop had er eene treurige omstandigheid plaats. Ik had reeds sedert eenige dagen opgemerkt, dat, naar mate wij verder noordwaarts kwamen en de nachten korter werden, de haan, dien wij in Stornaway aan boord genomen hadden, ten opzigte van de meteorologische verschijning, die men het aanbreken van den dag noemt, in troostelooze verwarring geraakt was. Ik geloof naauwelijks, dat hij ooit vijf minuten achtereen sliep, maar zich in zenuwachtige spanning aan den slaap ontrukte, om zijn gekraai niet te verzuimen. Ten laatste, toen de nacht geheel ophield, kon zijn gestel het niet langer uithouden; hij kraaide eenige malen sarkastisch, en verviel toen in eene peinzende waanzinnigheid, die langzamerhand in eene heete koorts overging. Hij kakelde zeer zacht, (welligt dacht hij aan het groene gras) deed plotseling eenen sprong over boord, en stortte zich in den vloed. De geheimzinnige wijze, waarop dagelijks een lid van zijn huisgezin verdween, heeft er misschien toe bijgedragen om zijn verstand te krenken. Eindelijk, op den morgen van den achtsten dag, begonnen wij naar het land uit te zien. Het weder was gedurende den nacht aanmerkelijk beter geworden, en voor de eerste maal, sedert wij de Hebriden verlieten, had de zon de wolken overwonnen, die in verwarring voor haar wegdreven. De zee had hare doode loodkleur verloren en de zacht gekroesde baren spatteden in het glinsterende licht, dat naar den horizont in donkerblaauw overging. Tegen negen ure verhief zich boven den horizont een bleek gouden stralenkrans, ongeveer zoo als die de | |
[pagina 17]
| |
goede Fee bij de kers-pantomime vooraf gaat; toen rees langzamerhand de breede kop van eene witte sneeuwpyramide, die als zilver boven het water blonk; dit was de kegel van een gletser, die mijlen ver in het binnenste van het eiland is gelegen. Van het oogenblik af, dat wij het land gezien hadden, kunt gij u verbeelden, hoe bij ons het gewigt van onze reis verhoogd werd. Ongelukkiger wijze was de morgen niet, wat die beloofd had te zijn. Tegen een ure verdween de schitterende bergspits in een onvriendelijken nevel en de hemel nam weder het voorkomen aan van een omgekeerden tinnen beker, en wij moesten op nieuw twee dagen lang tot onzen vroegeren arbeid terugkeeren, namelijk tegen den wind opwerken. Ik was werkelijk boos over dit omslaan van het weder, en toen ik eenen walvisch zoo regt à propos zag opspringen, kon ik niet nalaten Sigurdr, den zoon van Jonas, te kennen te geven, dat dit eene schoone gelegenheid was, om de waarheid van zijne familietraditie te bewijzen; maar hij verontschuldigde zich met de uitvlugt, dat dit geheel uit de mode was geraakt. De berg, dien wij des morgens hadden waargenomen, was het zuidoostelijkste gedeelte van het eiland, dezelfde landpunt, welke door een der eerste ontdekkers Ga naar margenoot* is gezien geworden. Daar deze gentleman niet juist wist, waar hij het land zoeken zou (hij had nog geen kompas, want het was in het jaar A. D. 864) zoo had hij bij zijn vertrek drie gewijde raven medegenomen, even als een lid van het parlement drie wel gedresseerde patrijshonden op de jagt medeneemt. Nadat | |
[pagina 18]
| |
hij een goed eind weegs was voortgezeild, liet hij er een uitvliegen, die echter weder terugkwam, waaruit hij opmaakte, dat het schip nog niet half weg gekomen was. Nadat hij verder gekomen was, zond hij de tweede uit. Deze vloog eenige minuten in zigtbare onzekerheid in de lucht rond, alsof zij in twijfel was, in welke rigting het land in den kortsten tijd te bereiken was, doch vloog insgelijks naar huis. Toen hij eenige dagen later de derde de vrijheid gaf, vloog deze voorwaarts, en in die rigting voortzeilende, bereikte Rabna Floki of de raaf Floki, zoo als hij voortaan genaamd werd, zegevierend het land. De wezenlijke kolonisten kwamen eerst eenige jaren later; want ik houd niet veel van eene geschiedenis van christelijke reliquiën, die op de Westmannische eilanden door Ierlandsche visschers zijn achtergelaten geworden. Een Skandinavisch koning, Harold Haarfager (tijdgenoot van koning Alfred), had in Noorwegen al zijne medekoningen, die toenmaals daar zoo digt bij elkander groeiden als braambessen, te vuur en te zwaard uitgeroeid en al die heerschappijen tot één rijk vereenigd, gelijk Edgar met de Heptarchie gedaan had. Toen deed hij eenen greep in de leenregten van de landbezitters. Eenigen, door vrijheidsliefde bezield, die aan de geslachten der Noormannen eigen is, besloten liever een nieuw vaderland in de treurige ijsgewesten op te zoeken, dan zich aan zulke verdrukking te onderwerpen. Zij bevrachtten eene galei in den vorm van eenen draak – de Mayflower van dien tijd – met hunne vrouwen, kinderen en priesters, en zagen spoedig de blaauwe hoogten van hunne dierbare Noorweegsche bergen in de zee wegzinken. Met onverschrokken moed stuurden zij naar het Westen, waar volgens eenige losse geruchten, een nieuw land te vinden was. Toen zij IJsland in het gezigt kregen, wierp hun aanvoerder de geheiligde deurposten van zijne vroegere woning in zee, en bad de goden den zetel van hun nieuw vaderland te bepalen. Doch de vloed dreef ze weg, en het was niet mogelijk de rigting te volgen. Na drie jaren bevonden zij zich eindelijk weder in eene beschutte bogt, aan de westzijde van IJsland. Daar sloeg Ingolf Ga naar margenoot* zijne woonplaats op, | |
[pagina 19]
| |
en in den loop van dat jaar verhief zich op deze plaats Reikiavik, de hoofdstad des lands. Dewijl Sigurdr versmaad had de rol van Iphigenia te spelen, zoo bleef ons niets anders over, dan ons moedig eenen weg te banen door die honderd en vijftig mijlen, die ons nog van het voorgebergte Reikianes scheidden. Na eene inspanning van twee dagen werden wij weder in het gezigt der Westmanna-eilanden door eenen nevel verrast en moesten bijdraaijen. Eenige uren later klaarde het weder op, en een warm zomerluchtje kroesde den vloed. Voor ons lag de lang verbeide kaap en niet verder dan vijf mijlen van bakboord van ons schip de Meelzak, een zonderling gevormde bazaltrug, die zich vijftien mijlen zuidelijk van het voorgebergte uit het water verheft; de vlakke kop, wit van guano, gelijkt op een geopenden meelzak. Ik herinner mij geen vergenoegder tijd, dan de vier-en-twintig uren, gedurende welke wij den verscheurden en verbrokkelden lava-oever langs voeren, welke de westkust van Guldbrand Syssel vormt. Het was niets dan visschen en schieten; de teleskoop kwam niet uit onze handen; wij konden niet klaar komen met plannen te ontwerpen, wat er al na onze aankomst te doen was. Gelijk Antaeus, scheen ons Sigurdr in het gezigt van zijn vaderland een nieuw mensch, en de doctor was geheel buiten zich zelven, toen eene op het water slapende gans, die hij bespied had, juist op het oogenblik wegvloog, toen de schoener op een schot afstands gekomen was. Het panorama van Faxa-fiord is prachtig. Vijftig mijlen van kaap tot kaap, de eene in een rotsigen puimsteenrug verloopende, de andere eindigende in eene pyramide van eeuwige sneeuw van vijf duizend voet hoog, terwijl in de daar tusschen liggende halve maan zich de toppen van honderd trotsche bergen verheffen. Nadert men den oever, dan wordt men herinnerd aan de westkust van Schotland; maar hier is alles krachtiger, de athmosfeer zuiverder, het licht glansrijker, de lucht meer verfrisschend, de bergen steiler, meer verscheurd – tourmenté zouden de Franschen zeggen – en spitser. Tusschen den voet van het gebergte en de zee loopt eene vuilgroene glooijing, waarop verstrooid liggende huizen zigtbaar | |
[pagina 20]
| |
worden. De muren en daken zijn geel en verouderd, alsof een lang vergeten land weder uit de zee was opgekomen. De werkingen van licht en schaduw zijn de zuiverste, die ik ooit gezien heb, en het contrast der kleuren verwonderlijk. De breede voorzijde van den eenen berg fonkelt in vurig goud, terwijl de naastbijzijnde in het donkerste purper gloeit, en daarover zich de verblindende sneeuw en ijstoppen op den azuurblaauwen hemel afteekenen. De sneeuw speelt intusschen in dit jaargetijde op IJsland eene armzalige rol, en kan op zijn hoogst als eene sierlijke omzooming in de verte eenig effect maken. Terwijl ik schrijf, staat de Thermometer op 21º C. Gisteren avond bleven wij op het dek en speelden schaak, tot wij naar bed gingen, zonder dat het ons in de gedachte kwam onze jassen aan te trekken. Mijne manschappen zijn den geheelen dag in hunne hemdsmouwen en vol verbazing over het klimaat. Maar nu, vaarwel, ik kan u niet zeggen, hoe ik mij over deze vaart verheug, zoowel naar ligchaam, als naar geest. Ik gevoel mij reeds veel krachtiger, en ik ben overtuigd, dat ik voor mij eenen voorraad van gezondheid zal opdoen, die gedurende mijn geheele leven zal duren. Groet voor mij ‒, en zeg haar, hoe liefelijk haar borstbeeld zich vertoont. Het aangezigt heeft eene schoone groene kleur aangenomen, waardoor het goud van de kroon op het voordeeligst uitkomt. Ik wenschte, dat zij had kunnen zien, hoe verlangend de Atlantische baren de natte armen naar haren hals uitstrekten en hoe zij, zich trotsch losmakende, de klagende baar achterliet. |
|