Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen met den jagtschoener Foam, in het jaar 1856
(1861)–Lord Dufferin– AuteursrechtvrijVierde brief.Door de Sond. – Stornaway. – Plaatsing van het beeld. – Inkoop van proviand. – 'O Scheepje vaar met gunstigen wind, brengt thuis het brood voor vrouw en kind.' – Sir Patrick Spens komt zich bij ons voegen. – Het anker geligt.
Stornaway, Lewis-eiland. Hebriden, den 9den Junij 1856.
Na eene schoone vaart van Oban bereikten wij eergisteren deze eilanden. Ik was voornemens Staffa en Jona ook aan te doen, maar er | |
[pagina 8]
| |
kwam uit het zuidwesten zulk een zwaar weêr op, dat er in het geheel niet aan te denken viel, om op een dezer eilanden aan wal te gaan. Wij zeilden daarom omstreeks een ure des morgens naar Mull, passeerden den Sond, toen de dag begon aan te breken, voeren des namiddags om twee ure met dubbel gereefd zeil om Ardnamurchan heen, en liepen nog denzelfden avond den Sond van Skye binnen, terwijl wij de bergen van Moidart en de kloven van het gastvrije Loch Hourn bij een storm aankondigend avondrood achter ons lieten. Bij Kylakin waren wij genoodzaakt voor den nacht aan te leggen. Bij het aanbreken van den dag echter werd het anker geligt; de wind was ons langs de oostkust van Skye gunstig. Wij kwamen Raasa en Rona voorbij, en nadat wij de Minch gepasseerd hadden, kwamen wij te Stornaway aan. Stornaway is eene kleine visschersstad, met eene schoone haven, waar, toen wij er aankwamen, eene vloot haringschepen uitliep. De bruine zeilen glansten als goud tegen het donkere, onstuimige water en vulden zich vrolijk, in weerwil van de graauwe wolken, die zich in het westen verzamelden en storm aankondigden. Den volgenden morgen brak het weder los; doch daar ons vaartuig onder eene hooge rots beschut lag, trok de storm over ons hoofd heen, zonder ons eenig letsel te veroorzaken, en liet ons ongestoord de laatste toebereidselen tot onze reis maken. Fitz Ga naar margenoot*, wiens talent om de beste groenten en het voortreffelijkste gevogelte van eene plaats te vinden ik reeds meermalen gelegenheid had te bewonderen, ging aan land, om proviand te koopen. Ik bleef aan boord, en hield het toezigt over het plaatsen van het borstbeeld onzer scheepspatrones, door Marochetti in brons vervaardigd, dat ik nog warm uit den oven op den spoorweg had medegenomen. Om dit groote feest op eene waardige wijze te vieren was ik zoo gelukkig in onzen tweeden kok Ga naar margenoot† den daartoe geschiktsten persoon te vinden. Oorspronkelijk soldaat van de | |
[pagina 9]
| |
garde, is hij, door het zwaard met de bijl te verwisselen, timmerman geworden. Later kreeg hij lust om ter zee te varen, en om dezen wensch te verwezenlijken, liet hij zich in de geheimen der kookkunst inwijden. Hij zeilt thans met mij mede en oefent beurtelings zijn laatste en voorlaatste beroep uit. Aan dezen persoon, in wien de ridderlijke geest van den soldaat met de geschiktheid van den handwerksman en het fijne gevoel van den kunstenaar zich zoo gelukkig vereenigen, geloofde ik de taak, om het beeld van het vaartuig op de bepaalde plaats te zetten, volkomen te kunnen toevertrouwen. Spoedig ging hij aan het werk. – De papieren muts, de witte kleeding en het offermes, dat in zijnen gordel blonk, gaven aan mijnen gevolmagtigde bijna een priesterlijk voorkomen, en na eenen arbeid van twee uren had ik de blijdschap het werk voltooid te zien. Het liefelijke aangezigt, met het gouden haar, prijkte als een teeken des geluks voor op ons schip; hare lachjes beloofden de woede der elementen in toom te zullen houden. Spoedig daarop kwam Fitz aan. Zijne verrigtingen waren best uitgevallen. Hij zat op de roeibank tot aan zijne knieën in de groenten. Naast hem lagen zeven oude kippen, en onder zijne armen hield hij eenen haan, die er eenigzins woest uitzag, doch voor wiens goede hoedanigheden de voormalige bezitter de meest bevredigende verzekeringen gegeven had. Ook mag niet onvermeld blijven, dat uit zijnen rokzak verscheidene blaadjes papier staken, met den naam Alice Louise, door eene vrouwenhand daarop geschreven, waaruit ik opmaakte, dat hij niet alleen om groenten en gevogelte aan wal was geweest. Het overige gedeelte van den dag waren wij bezig om den gekochten voorraad te verpakken en het schip op te ruimen, zoo goed de omstandigheden dit toelieten. Ik vrees echter, dat ons dek aan menigen bezitter van een jagt ergernis zou gegeven hebben, want er lagen nog altijd kolenzakken, kippenmanden en andere dingen, die aan boord van zulk een net vaartuig niet als bestaanbaar moeten gedacht worden. Den ganschen dag hadden wij harden wind, die tegen den avond tot een waren storm overging. Om negen ure wierpen | |
[pagina 10]
| |
wij een tweede anker uit, en ik beken, dat, toen wij in de vriendelijke, heldere kajuit zoo aangenaam om het vuur zaten, terwijl de wind huilend door het touwwerk floot, geen onzer het betreurde, in zulk eenen nacht in de haven te liggen, in plaats van op de wilde golven van den Oceaan op en neêr te schommelen, hoewel wij niet vermoedden, hoe dreigend in dit uur de engel der verwoesting boven die vloot van haringbooten zweefde, die op den avond van onze komst zoo stoutmoedig uitgeloopen was. Tegen den morgen was de storm bedaard, en de zon scheen weder helder op de witte baren, als zij elkander naar den oever dreven, toen een oorlogschip van de koninklijke marine de baai binnenliep. Het was vol gaten, en de ondersteboven gekeerde booten, die het op sleeptouw medevoerde, waren zigtbare teekens van de onheilspellende berigten, die het medebragt. Door eene schaar van vrouwen, die aan den wal stonden, werd het in sprakeloozen angst afgewacht. Om twaalf ure kwam de paketboot van Glasgow aan, en een paar minuten later had ik de eer op mijn verdek een gentleman te ontvangen, die zoo wat het midden hield tusschen een Duitsch student en een commis voyageur. Hij had eene muts op, die boven het linker oor was opgetoomd, een groenen jagtrok aan, een gekleurd, geruit zijden vest, waarover de gouden horologieketting in tallooze festons bungelde; eene ligte broek en lompe Wellington laarzen voltooiden het costuum, waardoor de persoon zoo min mogelijk op eenen zeeman geleek. Niettemin bleek het, dat deze onbekende persoon Mr. Ebenezer Wyse, mijn nieuwe schipper, was. De dringende aanbeveling van kapitein C. stelde ik tegenover het Schotsche vest, toonde den aankomeling de plaats, die hij aan boord van mijn schip zou innemen, en gaf bevel in een uur af te zeilen. Het blijkt ook, dat Mr. Wyse regt heeft trotsch te zijn om die lange ketting als een sieraad te dragen, en de manier, waarop hij die verkreeg, verzoende mij meer dan al het andere met mijnen schipper, die in zijn voorkomen niets van eenen zeeman had. Voor eenigen tijd was er van Australië groote aanvraag naar kleine rivierstoombooten, waarvan de levering ondernomen werd door eene Schotsche compagnie. De moeijelijkheid was, hoe | |
[pagina 11]
| |
men zulke gebrekkige theeketels over den Oceaan zou brengen? Met verachting van alle doodsgevaar, vertrokken vijf, de een na den ander, maar ieder kwam, nog eer hij half den weg naar de linie bereikt had, met schade terug. De zesde was nog alleen voor eene laatste proef over. In geval dit vaartuig mogt aankomen, zou de daardoor verkregene som het reeds geleden verlies gedekt hebben, hoewel de manschap, die bij deze dolle speculatie als offer zou vallen, niet weder in het leven zou terug te roepen zijn. Doch de roekeloosheid van het scheepsvolk, die zelfs tot een spreekwoord geworden is, hielp ook hier niet, – tweemaal was de boot bemand geworden en tweemaal ontzonk der manschap op het oogenblik des vertreks de moed. Toen verscheen mijn man met den ketting, en bood zich aan, om het bevel van het schip op zich te nemen. In het begin van de reis ging alles naar wensch: een gunstige wind – de stoom-machine was ingepakt, en men gebruikte slechts zeilen – dreef het vaartuig in ongeloofelijk korten tijd duizende mijlen bezuiden de Kaap, toen eens, terwijl het voor den wind liep, de man aan het roer, door eene stortgolf verschrikt, die het achterdeel van het schip in gevaar scheen te brengen, het roer los liet. Pijlsnel draaide zich het schip, en geheele zeeën stortten over den bak. Zoodra de eerste verwarring voorbij was, bleek het, dat door dien stoot een paar platen gescheurd waren en het vaartuig gevaar liep te zinken. De bemanning was zoo verschrikt, dat zij na kort beraad besloot hunne toevlugt tot de booten te nemen. Ieder drong naar het achterdek, om te hooren, of de kapitein nog iets van het schip wenschte mede te nemen. Wyse begreep dat het eene dolheid was, om op duizend mijlen van de kust in opene booten het land te willen bereiken. Hij gaf daarom voor, dat hij uit de kajuit zijn kompas, chronometer, enz. wilde halen, doch kwam terstond met een revolver in iedere hand terug, en zwoer den eersten neder te schieten, die het wagen mogt de hand aan de booten te slaan. Deze tegenwoordigheid van geest redde het leven van allen. Spoedig daarna hield de storm op; door het schip met kettingen te winden werd het lek gedeeltelijk gestopt. De boot bereikte de plaats harer bestemming, en werd een paar | |
[pagina 12]
| |
dagen na hare aankomst voor 7000 p. st. verkocht. Uit erkentelijkheid voor de dienst vereerde de compagnie Mr. Wyse bij zijne terugkomst een gouden horologie en den ketting, dien hij zoo prachtig op zijn Schotsch vest draagt. Doch nu, vaarwel. Ik hoor het klikklak van den ketting. Mijne voortdurende bezigheden in de laatste veertien dagen hebben mij vermoeid en uitgeput, en ik ben hartelijk blijde in zee te komen, waar de frissche lucht mij, zoo ik hoop, weder in een paar dagen op de been zal brengen. Mijn volgenden brief zult gij uit IJsland ontvangen, en, zoo God wil, hoop ik u, voor ik Engeland weder zie, niet weinig van de eilanden te verhalen, die zich in de koude wateren van de IJszee spiegelen. |
|